Home

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2002, AD9471, 99/848 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2002, AD9471, 99/848 AAW/WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/848 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij brief van 2 juli 1997 heeft appellant de volgende besluiten aan gedaagde bekend gemaakt:

A. de weigering terug te komen van het besluit van appellants rechtsvoorganger, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer (hierna mede te noemen als appellant), van 6 augustus 1991 waarbij appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 september 1991 heeft ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was; en

B. de weigering aan gedaagde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, dan wel heropening van die uitkeringen, onder overweging dat gedaagde niet gedurende een periode van 52 weken in de periode van 1 september 1991 tot 1 april 1995 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest; en

C. de weigering aan gedaagde op grond van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (hierna: Wet Amber) uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, onder overweging dat gedaagdes arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 1 april 1995, terwijl gedaagde op deze datum niet verzekerd was voor de WAO en evenmin voldeed aan de inkomenseis van de AAW.

Bij besluit van 23 maart 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

De rechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 11 januari 1999 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, onder veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding aan gedaagde van het betaalde griffierecht.

Appellant is bij beroepschrift van 16 februari 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft mr. drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede, een verweerschrift ingediend.

Van de zijde van gedaagde is onder meer bij brief van 25 oktober 2000 verzocht de zaak versneld te behandelen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 april 2001, waar namens appellant is verschenen mr. H.M. Schartman, destijds werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl namens gedaagde zijn verschenen mr. drs. Kramer, voornoemd, en E. Tichelaar, psychiatrisch verpleegkundige bij de RIAGG te Enschede.

De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere behandeling van de zaak ter zitting.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat hij in het in rubriek I vermelde verzoek van gedaagde aanleiding heeft gezien de zaak met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.

Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Aan de aangevallen uitspraak en de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten.

Aan gedaagde werden met ingang van 25 maart 1986 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 6 augustus 1991 heeft appellant deze uitkeringen met ingang van 1 september 1991 ingetrokken. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden na een uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 3 mei 1993, waarbij het beroep van gedaagde tegen dit besluit ongegrond is verklaard en waarin partijen hebben berust. De rechtbank te Zwolle heeft zich onder meer gebaseerd op de deskundigenrapporten, welke op haar verzoek werden opgemaakt door psychiater W.Chr.F. de Vries en orthopaedisch chirurg D. Trip. Beide deskundigen achtten gedaagde in staat de hem voorgehouden functies te vervullen.

Met een op 21 augustus 1995 gedateerde "melding AAW" heeft gedaagde verzocht om toekenning van een AAW/WAO-uitkering, stellende sedert 1985 geheel arbeidsongeschikt te zijn, welk verzoek heeft geleid tot de in rubriek I nader omschreven, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluiten van 2 juli 1997.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank te Almelo het bestreden besluit vernietigd, onder overweging dat appellant ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op de eerder genomen en rechtens onaantastbaar geworden beslissing terug te komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde alsnog met ingang van 1 september 1991 in het genot dient te worden gesteld van een uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de rechtbank tot op de datum van de uitspraak ononderbroken heeft voortgeduurd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontbreken van een overgangsrecht met zich brengt dat met de inwerkingtreding van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO per 29 december 1995 diegenen van wie de uitkering minder dan vijf jaar daarvoor was ingetrokken én die vanwege dezelfde ziekte-oorzaak weer uitvallen én die op dat moment de wachttijd van vier weken reeds hadden doorlopen, per die datum recht hebben op heropening van de (ingetrokken) uitkering.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad leest, gelet op de stukken, in het bestreden besluit de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen drie afzonderlijke besluiten, welke zijn vervat in het besluit in primo van 2 juli 1997 en omschreven in de in rubriek I neergelegde weergave van dit besluit. De aangevallen uitspraak verstaat de Raad aldus dat de rechtbank deze drie afzonderlijke besluiten heeft vernietigd. De Raad zal de besluiten afzonderlijk bespreken.

Besluit A

De Raad is van oordeel dat appellant op goede gronden is opgekomen tegen de zienswijze van de rechtbank dat appellant had dienen terug te komen van zijn eerdere besluit van 6 augustus 1991, strekkende tot intrekking met ingang van 1 september 1991 van gedaagdes naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.

Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat de van de zijde van gedaagde ingebrachte rapporten van de behandelend sector die de rechtbank bij haar oordeelsvorming in aanmerking heeft genomen, waarvan in het bijzonder het schrijven van 6 augustus 1998 van de psychiater prof.dr. H.F. Kraan, gelijk ook al door appellants bezwaarverzekeringsarts Wind was aangegeven, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de evidente onjuistheid aantonen van dat eerdere besluit, meer in concreto van het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt dat gedaagde op 1 september 1991 in staat was om, met inachtneming van de voor hem van toepassing geachte beperkingen, nog diverse loonvormende werkzaamheden te verrichten.

De Raad onderschrijft die opvatting van appellant. De persoonlijkheidsstoornis waarop psychiater Kraan, voornoemd, zijn oordeel baseert, was reeds in 1991 bekend en was als zodanig ook reeds gediagnostiseerd door de psychiater W.Chr.F. de Vries, die destijds in de tegen het besluit van 6 augustus 1991 aangespannen beroepsprocedure door de rechtbank te Zwolle als deskundige was geraadpleegd en daarbij als zijn oordeel had uitgesproken dat gedaagde desondanks op en na 1 september 1991 niet buiten staat was tot het verrichten van de in aanmerking genomen arbeid. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen komt ook naar het oordeel van de Raad in het bijzonder neer op een, in het kader van de hier aan te leggen toets inzake een aantoonbare evidente onjuistheid van het eerdere besluit, niet doorslaggevend te achten andere waardering achteraf van reeds bekende feiten en omstandigheden.

De Raad merkt voorts op dat ook de brief van de arts-assistent E. Zijlstra van 6 november 1995 geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat welke zouden kunnen leiden tot aantasting van appellants besluit van 6 augustus 1991, reeds om reden dat die brief slechts handelt over gedaagdes situatie en behandeling ten tijde van het schrijven van die brief en geen medische gegevens bevat met betrekking tot gedaagdes toestand op 1 september 1991. De verklaring van de als getuige ter zitting van de rechtbank gehoorde psychiatrisch verpleegkundige Tichelaar acht de Raad in dit kader evenmin relevant, nu gedaagde op 1 september 1991 nog niet onder diens behandeling stond en de door die getuige afgelegde verklaring dat gedaagde, gezien zijn psychiatrische toestand "nu niet en nooit niet" in staat is te achten om arbeid in loondienst te verrichten een genoegzame objectiefmedische onderbouwing ontbeert en overigens dermate algemeen is gesteld dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht.

De Raad komt aldus tot de slotsom dat, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de evidente onjuistheid van appellants besluit van 6 augustus 1991 aantonen, appellant terecht heeft geweigerd tot herziening van dat besluit over te gaan.

Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is gehandhaafd de weigering terug te komen van het eerder genomen besluit van 6 augustus 1991, in rechte in stand kan blijven. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre ten onrechte door de rechtbank vernietigd. Die uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Besluit B

Ten aanzien van appellants weigering om aan gedaagde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen, onder overweging dat gedaagde niet gedurende een periode van 52 weken in de periode van 1 september 1991 tot 1 april 1995 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, overweegt de Raad het volgende.

De Raad stelt vast dat appellant de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van gedaagde heeft bepaald op 1 april 1995. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op het feit dat gedaagde vanaf april 1995 onder behandeling is gekomen. De Raad ziet op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding de vastgestelde datum voor onjuist te houden. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit voor zover daarbij besluit B is gehandhaafd, heeft vernietigd. Overigens merkt de Raad op van oordeel te zijn dat de rechtbank, door te beslissen dat gedaagdes arbeidsongeschiktheid tot op heden ononderbroken voortduurt, gedeeltelijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde op 1 april 1995 arbeidsongeschikt was en er voorts geen besluit in geding is betrekking hebbende op een datum gelegen na 1 april 1995.

Besluit C

Met betrekking tot appellants weigering om toepassing te geven aan de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO overweegt de Raad het volgende.

Bedoelde artikelen zijn aan de AAW respectievelijk de WAO toegevoegd bij de Wet Amber van 2 november 1995, Stb. 560, welke wet in werking trad op 29 december 1995 (Besluit van 20 december 1995, Stb. 1995/689).

Ingevolge deze artikelen vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.

In geding is de vraag of gedaagde op grond van deze artikelen recht op uitkering heeft, nu de eerder aan hem toegekende uitkering per 1 september 1991 is ingetrokken en hij op 1 april 1995 uit dezelfde oorzaak wederom arbeidsongeschikt is geworden.

De Raad overweegt het volgende.

Het Tica heeft in zijn mededeling M95/127 van 21 december 1995 aan de toenmalige bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingen onder meer het volgende bericht:

"De regeling kent geen overgangsrecht en zal met onmiddellijke ingang in werking treden. Dit betekent dat alle arbeidsongeschikten die reeds 4 weken of langer arbeidsongeschikt zijn en behoren tot de doelgroep van deze maatregel, in aanmerking kunnen komen voor een verhoging of toekenning. Wij adviseren om de uitkering op grond van deze maatregel op aanvraag toe te kennen en bij elke (lopende) aanvraag te beoordelen of een uitkering op grond van deze maatregel aan de orde is."

Vervolgens is blijkens het verslag van de vergadering van het Platform Arbeidsgeschiktheid van 14 augustus 1996 tussen het Tica en de uitvoeringsinstellingen de volgende beleidslijn afgesproken:

"Mededeling M95/127 laat door zijn redactie ruimte om de doelgroep ruim en beperkt af te bakenen. Vastgesteld wordt dat de ruime uitleg die er in gelezen kan worden, niet bedoeld is. Dit betekent dat recht op toekenning/herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van Amber per 29 december 1995 aan de orde is in die gevallen waarin op of na 29 december 1995 de wachttijd van maximaal 52 weken wordt doorgemaakt die tot herziening/toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de reguliere AAW/WAO-regels zou leiden, dan wel als op of na laatstgenoemde datum de 4 weken wachttijd op grond van de artikelen 29/32a AAW en 39a/43a WAO wordt doorgemaakt."

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het ontbreken van overgangsrecht met zich brengt dat met de inwerkingtreding van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO per 29 december 1995, degenen wier uitkering minder dan vijf jaar daarvoor was ingetrokken én die vanwege dezelfde ziekte-oorzaak weer uitvallen én die op dat moment de wachttijd van vier weken reeds hadden doorlopen, per die datum recht hebben op heropening van de (ingetrokken) uitkering. Een andere uitleg is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen in strijd met de bewoordingen, maar ook met de bedoeling van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO, waarmee immers werd beoogd het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering te laten herleven, ook als er, bijvoorbeeld door langdurige werkloosheid, geen verzekering voor de AAW of de WAO meer bestaat.

De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen.

Ook de Raad is van oordeel dat de door appellant voorgestane interpretatie, welke - naar de Raad begrijpt - uitsluitend wordt betrokken op de tijdsperiode, waarvoor deze bepalingen moeten worden geacht met ingang van 29 december 1995 te zijn gaan gelden, te zeer beperkt is. Appellant heeft er ter zitting nog op gewezen dat met de betreffende bepalingen als reïntegratie-instrument wordt beoogd om het financiële risico van de werkgever in geval van ziekte van een werknemer te beperken. Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat deze doelstelling noopt tot het maken van de door appellant voorgestane keuze, aangezien deze doelstelling niet eerst per 29 december 1995 is ontstaan.

De Raad kan appellant voorts niet volgen waar hij stelt dat een ruimere interpretatie van het overgangsrecht leidt tot toekenning van uitkeringen aan personen die reeds lang voor de inwerkingtreding van de betreffende bepalingen (bijvoorbeeld in 1982) opnieuw (blijvend) arbeidsongeschikt zijn geworden, nadat hun uitkering in 1978 is ingetrokken. Met appellant is de Raad van oordeel dat een dermate brede en in beginsel onbegrensde werking van de betreffende bepalingen in de tijd, ofschoon de bewoordingen daarvan deze niet geheel uitsluiten, niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Een redelijke, in het bijzonder bij de niet uit het niets eerst op 29 december 1995 ontstane doelstelling van reïntegratie aansluitende, uitleg van de betreffende bepalingen brengt naar het oordeel van de Raad dan ook mede dat een in beginsel onbegrensde werking in de tijd als evenbedoeld niet wordt aangenomen. Met een uitleg als evenbedoeld acht de Raad de door de rechtbank gegeven interpretatie van deze bepalingen in overeenstemming, welke interpretatie hierop neerkomt dat slechts personen van wie de uitkering per een datum op of na 30 december 1990 is ingetrokken of aan wie op of na die datum bij einde wachttijd geen uitkering is toegekend, aanspraken kunnen ontlenen aan de in dit geding aan de orde zijnde artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO.

De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht het bestreden besluit - voor zover dat betrekking heeft op besluit C - heeft vernietigd.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, voor zover dit het oordeel van de rechtbank omtrent besluit C betreft.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het in het primaire besluit vervatte besluit C, is vernietigd en voor zover daarbij is beslist over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de in het primaire besluit vervatte besluiten A en B, alsnog ongegrond;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-.

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2002.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J.W. Engelhart.

MvB