Home

Centrale Raad van Beroep, 09-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2227, 15/3071 AW

Centrale Raad van Beroep, 09-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2227, 15/3071 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juni 2016
Datum publicatie
17 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2227
Zaaknummer
15/3071 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken.

Uitspraak

15/3071 AW, 15/4066 AW

Datum uitspraak: 9 juni 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

27 maart 2015, 14/4579 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het bestuur van de Stichting Waternet (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 2 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.

Namens betrokkene heeft mr. L. van Dijk een verweerschrift ingediend en tegen het nadere besluit gronden aangevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest, I.M. de Boer, L. de Wit en C. Wittekoek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is in 1997 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van appellant. Per

1 januari 2008 is betrokkene op de afdeling [naam afdeling A] tewerkgesteld in de functie [naam functie A] voor 28,8 uur per week.

1.2.

Op 5 december 2013 heeft met betrokkene een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Bij besluit van 12 december 2013 heeft appellant schriftelijk bevestigd dat betrokkene op 10 december 2013 met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst is geschorst met toepassing van artikel 7.1.2 (lees: 7.2.1), eerste lid, aanhef en onder d, van de Sociale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW). Aan die schorsing heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene tijdens het beoordelingsgesprek op 5 december 2013 dreigende woorden heeft geuit en dat de ernst van haar uitingen heeft geleid tot een vertrouwensbreuk met haar leidinggevende.

1.3.

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat de totaalscore van haar beoordeling is vastgesteld op een E (onvoldoende) waarbij zij op het onderdeel ‘resultaatsgebieden’ een D (verbetering noodzakelijk) scoort en op het onderdeel ‘competenties’ een E. De scores voor de drie afzonderlijke resultaatsgebieden zijn bepaald op tweemaal een D en eenmaal een C (voldoende). De scores voor de afzonderlijke competenties ‘samenwerking’, ‘leervermogen’, ‘communicatief’ en ‘zorgvuldig’ zijn bepaald op een E. De score voor de competentie ‘resultaatgericht’ is bepaald op een D waarbij wordt opgemerkt dat zowel de kwaliteit als de kwantiteit onvoldoende zijn.

1.4.

Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en na kennis genomen te hebben van de zienswijze van betrokkene heeft appellant bij besluit van 20 februari 2014 betrokkene per 1 maart 2014 ontslag verleend, primair op grond van artikel 8.1.6, eerste lid, van de SAW vanwege ongeschiktheid voor de door haar vervulde functie anders dan op grond van ziekten of gebreken en subsidiair op grond van artikel 8.1.8 van de SAW vanwege onverenigbaarheid van karakters dan wel op overige gronden.

1.5.

Bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 12 december 2013, 7 januari 2014 en 20 februari 2014 ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de handhaving van de beoordeling en het ontslag en dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het ontslagbesluit van 20 februari 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit van 7 januari 2014. Ten slotte heeft de rechtbank appellant opgedragen het betaalde griffierecht aan betrokkene te vergoeden en appellant veroordeeld in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 974,- en in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van eveneens € 974,-.

2.2.

De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de score E op de competenties ‘samenwerking’, ‘kwaliteit’ en ‘zorgvuldigheid’ voldoende zijn onderbouwd, maar dat dit niet het geval is bij de score E op de competenties ‘leervermogen’, ‘kwantiteit’ en ‘communicatief’. Gelet op de door betrokkene behaalde scores op het onderdeel ‘resultaatsgebieden’ kan de beoordeling met de totaalscore E niet overeind blijven. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het ongeschiktheidsontslag is gebaseerd op zowel een beschrijving van het functioneren van betrokkene in het verleden (vanaf 1999) als op de beoordeling over 2013. Volgens de rechtbank mocht het ontslag niet worden gebaseerd op feiten van jaren geleden, zeker niet nu over de jaren 2010 en 2011 een voldoende beoordeling is opgemaakt over het functioneren van betrokkene. Echter met de E score op de competenties ‘samenwerking’, ‘kwaliteit’ en ‘zorgvuldigheid’ van de beoordeling over 2013 heeft appellant op zichzelf beschouwd een voldoende feitelijke onderbouwing gegeven van de gestelde ongeschiktheid van betrokkene. Vanwege het ontbreken van een verbetertraject had appellant echter niet mogen overgaan tot een ontslag vanwege ongeschiktheid. Ook het ontslag op andere gronden kan de rechterlijke toets niet doorstaan nu betrokkene ondanks haar door appellant als problematisch ervaren gedrag bijna vijftien jaar is gehandhaafd en haar verzoek om haar elders binnen Waternet te werk te stellen niet op voorhand irreëel is. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de schorsing, omdat deze, ondanks het herroepen van het ontslag, een afgesloten periode in het verleden betreft.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft de aangevallen uitspraak niet bestreden voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard.

4. Bij het nadere besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2014 onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nadere besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

Beoordeling

5.2.

Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte stelt dat ‘kwantiteit’ als zelfstandige competentie wordt gescoord en dat die score op een E is vastgesteld. Dit betoog wordt gevolgd. Uit het besluit van 7 januari 2014 blijkt dat betrokkene is beoordeeld op de competenties ‘samenwerking’, ‘leervermogen’, ‘resultaatgericht’, ‘communicatief’ en ‘zorgvuldig’. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte ‘kwantiteit’ als een zelfstandige competentie aangemerkt. De opmerking in het besluit van 7 januari 2014 dat de ‘kwantiteit’ die betrokkene levert onvoldoende is, dient uitsluitend ter onderbouwing van de score D voor de competentie ‘resultaatgericht.’

5.3.

Wat in 5.2 is overwogen leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover deze op de beoordeling ziet. De rechtbank heeft de vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de handhaving van de beoordeling mede gebaseerd op de score E voor de competenties ‘leervermogen’ en ‘communicatief’. Appellant heeft hiertegen geen gronden aangevoerd. Dit betekent dat de totaalscore E niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien betrokkene - als de onvoldoende onderbouwde E-scores voor de competenties ‘leervermogen’ en ‘communicatief’ buiten beschouwing worden gelaten - op slechts twee van de in totaal acht aspecten van de beoordeling een E heeft gescoord.

Ontslag

5.4.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aantonen aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekten of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.

5.5.

Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat een verbetertraject heeft ontbroken en dat zij om die reden betrokkene niet vanwege ongeschiktheid had mogen ontslaan. Deze beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de Raad is betrokkene een reële verbeterkans geboden. Bij e-mailbericht van 12 augustus 2013 heeft de leidinggevende van betrokkene, P, uiteengezet wat zij van betrokkene verwacht qua gedrag en inzet voor de rest van het jaar. P constateert dat zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het werk onvoldoende is en wijst betrokkene erop dat dit bij een beoordeling tot een score D zou leiden. P benoemt voorts dat al vaker over de kwaliteit en de kwantiteit van het werk is gesproken en dat betrokkene daar steeds verklaringen voor geeft die buiten haarzelf liggen. Deze omstandigheden liggen grotendeels buiten de invloedssfeer van betrokkene en hebben een relatief kleine invloed op de kwaliteit en kwantiteit van het werk. P geeft aan dat zij verwacht dat betrokkene zich concentreert op het werk en door haar inzet en gedrag laat zien dat zij voor een beoordeling met de score C in aanmerking komt. In het voortgangsgesprek op 3 oktober 2013 heeft P betrokkene vervolgens meegedeeld dat zij zich goed moet realiseren dat als haar werk en houding niet verbeteren wat betreft de kwaliteit en kwantiteit van het werk en op het vlak van houding en gedrag, dit grote gevolgen zal hebben, namelijk ontslag.

5.6.

Uit wat is overwogen onder 5.4 en 5.5 volgt dat het ontslag wegens ongeschiktheid standhoudt. Wat appellant heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de subsidiaire ontslaggrond behoeft geen bespreking.

Nadere besluit

5.7.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.

5.8.

Bij het nadere besluit heeft appellant het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien ten aanzien van de competenties ‘resultaatgericht’, ‘leervermogen’ en ‘communicatief’.

5.9.

Betrokkene heeft betoogd dat de negatieve oordelen bij de competenties ‘resultaatgericht’, ‘leervermogen’ en ‘communicatief’ hoofdzakelijk zijn gebaseerd op gegevens die zijn aangeleverd door W. Aangezien betrokkene met W een slechte verstandhouding had, is het zeer twijfelachtig of deze gegevens objectief en betrouwbaar zijn. Dit betoog faalt. De beoordeling is onderbouwd met concrete feiten. Appellant heeft zijn bij de beoordeling van de competentie ‘resultaatgericht’ ingenomen standpunt dat de kwantiteit onvoldoende was van een afdoende cijfermatig onderbouwing voorzien. Wat betreft de competentie ‘leervermogen’ heeft appellant op basis van de e-mailberichten van W aannemelijk gemaakt dat betrokkene, ook al is zij gewezen op fouten in haar werk, dezelfde fouten blijft maken. Bij de beoordeling van de competentie ‘communicatief’ heeft appellant aannemelijk gemaakt dat betrokkene op weinig coöperatieve wijze met haar leidinggevende communiceert. Zo heeft betrokkene meermalen zonder deugdelijke grond geweigerd om een gespreksverslag te ondertekenen en voert betrokkene geen gesprekken met leidinggevenden buiten aanwezigheid van een door haar ingeschakelde derde.

Conclusie

5.10.

Wat in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen betekent de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard voor zover het is gericht tegen de handhaving van het ontslag, dat besluit in zoverre is vernietigd, het ontslagbesluit van 20 februari 2014 is herroepen en appellant is veroordeeld in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 974,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren voor zover het is gericht tegen de handhaving van het ontslag. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient voor het overige te worden bevestigd. Wat in 5.7 tot en met 5.9 is overwogen betekent dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.

6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van

17 juni 2014 gegrond is verklaard voor zover het is gericht tegen de handhaving van het

ontslag, dat besluit in zoverre is vernietigd, het ontslagbesluit van 20 februari 2014 is

herroepen en appellant is veroordeeld in de kosten van betrokkene in verband met de

behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 974,-;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond voor zover het

is gericht tegen de handhaving van het ontslag;

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2015 ongegrond;

- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) B. Fotchind