Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910, 14/4711 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910, 14/4711 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2016
Datum publicatie
31 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1910
Zaaknummer
14/4711 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Vermogensonderzoek Turkije. Onderzoek door IBF. Gerechtvaardigde inbreuk op privacy. Tegen boete geen zelfstandige gronden.

Uitspraak

14/4711 WWB, 14/4891 WWB

Datum uitspraak: 17 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

31 juli 2014, 13/7113, 13/7114 en 14/1532 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk van appellant trad op

A. Kabaktepe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft appellant bij besluit van 5 februari 2013 met ingang van 2 oktober 2012 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening tot een bedrag van maximaal € 24.515,70. Het college heeft de vorm van de toegekende bijstand gebaseerd op een onderzoek naar en de vaststelling van het vermogen van appellant na de verkoop van zijn bedrijf in februari 2007.

1.2.

Ten tijde en in het kader van het onder 1.1 bedoelde onderzoek, in januari 2013, heeft het Team Bijzondere Taken van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam (Team) via het Internationaal Bureau Fraude (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau) verzocht om nader onderzoek te doen naar het bezit van appellant van onroerende zaken in Turkije. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 12 maart 2013, dus pas beschikbaar na de verlening van bijstand. Uit het onderzoek komt naar voren dat appellant en zijn ex-echtgenote sinds 6 augustus 1992 samen eigenaar zijn van een appartement in Istanbul. Appellant heeft belastingaangifte gedaan voor zijn aandeel in het appartement. De waarde van het appartement is op 4 maart 2013 door een plaatselijke makelaar getaxeerd op € 60.000,-.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

26 juli 2013 (besluit 1) de bijstand met ingang van 2 oktober 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.418,51 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant mede-eigenaar is van een woning in Turkije en daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Het vermogen van appellant is per 2 oktober 2012 groter dan het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, zodat geen recht op bijstand bestond.

1.4.

Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gericht tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

1.5.

Bij besluit van 4 september 2013 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

15 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete van € 1.808,46 opgelegd, gelijk aan het netto bedrag van de verstrekte bijstand in 2013.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 2 oktober 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 26 juli 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

Niet in geschil is dat appellant sinds 6 augustus 1992 als eigenaar kan beschikken over zijn aandeel in een appartement in Turkije. Voorts staat vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van het appartement in Turkije niet te melden aan het college. Appellant stelt zich op het standpunt dat het college zich bij de besluitvorming niet heeft mogen baseren op het rapport van het Bureau met de daarin vermelde gegevens van het appartement, omdat deze gegevens onrechtmatig zijn verkregen.

4.4.

Anders dan appellant in dit verband betoogt, is niet gebleken dat het college een onderzoek is gestart in het kader van de pilot Onderzoek naar Vermogen in het Buitenland van de gemeente Schiedam (pilot) waarbij het college in 2011 door middel van een risicoprofiel een selectie heeft gemaakt in de te onderzoeken groep van bijstandsgerechtigden. Het onderzoek naar het vermogen van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van zijn aanvraag om bijstand van 2 oktober 2012, welke aanvraag is ingediend nadat het onderzoek in het kader van de pilot al had plaatsgevonden. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hier wel sprake was van een onderzoek in het kader van een pilot op basis van risicoprofielen. De beroepsgronden die zien op de pilot en de daarmee verband houdende beroepsgronden over het verbod van discriminatoire behandeling behoeven daarom geen verdere bespreking.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat er onvoldoende aanleiding was tot inschakeling van het IBF en het Bureau. Appellant stelt zich op het standpunt dat de inzet van het onderzoek door het IBF en het Bureau een onevenredig zwaar middel was. Het college had andere onderzoeksmiddelen moeten inzetten. Het onderzoek door het Bureau heeft een onaanvaardbare inbreuk op het privéleven van appellant gemaakt.

4.6.1.

Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt:

“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

4.6.2.

Op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het vermogen van appellant.

4.6.3.

Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

4.6.4.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant in dit geval gerechtvaardigd is.

4.6.5.

De inbreuk die het Bureau op het privéleven van appellant heeft gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. Het raadplegen van de gegevens bij de afdeling Onroerend Zaak Belasting (OZB) in Turkije, het navragen bij omwonenden naar de locatie van de woning van appellant en het inschakelen van een makelaar om de woningen te taxeren, vormden onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Het onderzoek is slechts gedaan in openbare bronnen en in de openbare ruimte en was uitsluitend gericht op het al dan niet beschikken over een bepaald appartement. De stelling van appellant in dit kader dat het opvragen van gegevens bij de Afdeling OZB in Turkije door het IBF onrechtmatig was, omdat het IBF geen bevoegdheid in Turkije heeft, slaagt niet. Het IBF heeft enkel verzocht om gegevens, die het OZB kantoor vervolgens heeft gegeven. Niet is gebleken dat het IBF gebruik heeft gemaakt

van opsporingsbevoegdheden die het in Turkije niet heeft, dan wel dat het IBF de afdeling OZB op enige wijze heeft bewogen om gegevens te verstrekken die de afdeling OZB niet aan derden mocht verstrekken. Appellant heeft verder niet onderbouwd dat het enkele vragen om, en vervolgens in ontvangst nemen van gegevens door het IBF onrechtmatig is.

4.6.6.

Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te onderzoeken. Appellant had het bezit van de woning immers niet opgegeven zodat het college een gerechtvaardigd belang had om niet direct aan appellant zelf om informatie te vragen over de woning, maar eerst zelf onderzoek te doen.

4.7.

Uit 4.6.5 en 4.6.6 volgt dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, zodat de inbreuk op het respect voor het privéleven van appellant als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, in dit geval gerechtvaardigd was. Anders dan appellant meent, kunnen de onderzoeksresultaten van het rapport van 12 maart 2013 van het IBF bij de beoordeling worden betrokken.

4.8.

Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was het college gehouden om een bestuurlijke boete op te leggen. Appellant heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de opgelegde bestuurlijke boete, zodat die verder geen bespreking behoeft. Tegen de terugvordering heeft appellant evenmin zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.S. Spek