Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2011, BU3307, 10/554 WWB + 10/557 WWB

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2011, BU3307, 10/554 WWB + 10/557 WWB

Gegevens

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

10/554 WWB

10/557 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2009, 09/4299 en 09/4300 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer (lees: Dagelijks Bestuur van het samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn) (hierna: Dagelijks Bestuur)

Datum uitspraak: 25 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Ingevolge een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur sinds 1 mei 2009 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voordien werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer (hierna: College). In deze uitspraak wordt onder het Dagelijks Bestuur mede verstaan het College.

Namens appellant heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.

Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, advocaat te Breda en opvolgend gemachtigde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door

C.H.L. Bakker en P.T.T. Verweij, beiden werkzaam bij het Samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt sinds 1 januari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag en nadien op de door hem ingevulde en ondertekende onderzoeksformulieren heeft hij opgegeven te verblijven op het adres [adres 2] te [gemeente 2] bij zijn ouders (hierna: het adres te [gemeente 2]).

1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellant feitelijk niet woont op het adres te [gemeente 2], maar op het adres [adres 1] te [gemeente 1] (hierna: het adres te [gemeente 1]) waar hij samenwoont met [W.] (hierna: [W.]), hebben ambtenaren van de gemeente Aalsmeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe zijn in de periode van 7 januari tot en met 20 mei 2008 op werkdagen, maar niet op vrijdag, twee of drie maal per dag waarnemingen verricht bij het adres te [gemeente 2]. In het daarvan opgemaakte verslag heeft de rapporteur ook de reden opgegeven, zoals ziekte of verlof, waarom hij op bepaalde dagen geen waarnemingen heeft verricht. Aldus heeft hij op 53 van de 78 dagen waarnemingen verricht. Daarbij is vanaf de openbare weg niet alleen gekeken naar de aanwezigheid van de auto waarin appellant reed, maar is ook geobserveerd wie op het adres aanwezig waren en wat hun bezigheden waren. Op verzoek van het Dagelijks Bestuur heeft de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda in de periode van 27 maart tot en met 18 april 2008 op 14 van de 16 werkdagen waarnemingen verricht bij het adres te [gemeente 1], vaak meer dan éénmaal per dag. De aard van de waarnemingen is vergelijkbaar met die in [gemeente 2]. Op basis van deze waarnemingen heeft het Dagelijks Bestuur besloten het onderzoek over te dragen aan de Sociale Recherche van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de sociale recherche).

1.3. Op 9 juli 2008 heeft appellant met een ambtenaar van de gemeente Aalsmeer een dienstverleningsgesprek tijdens uitkering gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft de rapporteur vastgesteld dat appellant een bankrekening gebruikt, die op naam van zijn vader staat, maar die daarop geen inkomsten ontvangt, en dat op afschriften van die bankrekening veel pinbetalingen in [gemeente 1] voorkomen. Appellant heeft bij die gelegenheid verklaard dat zijn vader die betalingen heeft gedaan. De rapporteur heeft dit in het gesprek verder laten rusten, in de wetenschap dat inmiddels een traject liep bij de sociale recherche. Zij heeft daarop dit gegeven doorgegeven aan de handhavingsmedewerker. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 16 juli 2008 besloten de bijstandsverlening aan appellant in ongewijzigde vorm voort te zetten.

1.4. De sociale recherche heeft dossieronderzoek verricht en registers geraadpleegd. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer de onder 1.2 gemelde anonieme tip en de onder 1.3 genoemde pinbetalingen opgemerkt. Vervolgens heeft de sociale recherche met gebruikmaking van een bevel van de Officier van Justitie te Amsterdam van 11 augustus 2008 op grond van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering stelselmatige observaties uitgevoerd. Op het adres te [gemeente 2] werden in de periode van 25 augustus tot en met 17 oktober 2008 in 39 dagen 46 observaties verricht. Op het adres te [gemeente 1] werden in de periode van 6 oktober tot en met 13 oktober 2008 17 waarnemingen verricht. Op 20 januari 2009 heeft de sociale recherche appellant aangehouden buiten heterdaad voor de woning op het adres te [gemeente 1]. Hij is vervolgens als verdachte verhoord. Voorts zijn onder meer de vader van appellant en de buren van het adres te [gemeente 2] als getuigen gehoord. In het proces-verbaal van 19 maart 2009, dat van dit onderzoek is opgemaakt, heeft de sociale recherche geconcludeerd dat appellant heeft verzwegen dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente [gemeente 2].

1.5. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken op de grond dat hij sinds die datum een gezamenlijke huishouding voert met [W.] in [gemeente 1]. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het Dagelijks Bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 van appellant teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 11.017,73.

1.6. Bij twee afzonderlijke besluiten van 4 augustus 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen de besluiten van 17 februari 2009 en 27 april 2009 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente [gemeente 2], dat appellant daarom zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 4 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat nader onderzoek naar het recht op bijstand van appellant mocht worden verricht op basis van een anonieme, concrete tip. De onderzoeksactiviteiten zijn niet verricht in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ook niet waar de waarnemingen zijn verricht zonder toestemming van de Officier van Justitie. Op grond van de verklaring van appellant, zijn vader en de overige getuigen, alsmede op basis van de observaties is aannemelijk dat appellant in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 zijn hoofdverblijf had in [gemeente 1].

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 februari 2009 (hierna: de periode in geding).

4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.3. Tussen partijen is in geschil of appellant, zoals het Dagelijks Bestuur aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, in de periode in geding zijn hoofdverblijf niet had in de gemeente [gemeente 2].

4.4. Appellant betoogt, zoals ter zitting toegelicht, dat een ingrijpend onderzoek zoals door middel van veelvuldige observaties, alleen mag geschieden na een gegrond vermoeden dat de door een betrokkene opgegeven situatie niet overeenkomt met de werkelijkheid. Een anonieme tip is daartoe onvoldoende. Daarom, en omdat de observaties waartoe geen bevel is gegeven door een Officier van Justitie (hierna: de gewraakte observaties) in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, is er sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, dat aan de besluitvorming niet ten grondslag mag worden gelegd.

4.4.1. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.

4.4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt aanleiding geven voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Naar eveneens vaste rechtspraak is de wettelijke grondslag voor het verrichten van observaties gelegen in artikel 53a van de WWB. De Raad stelt vervolgens vast dat op grond van de ontvangen anonieme tip, die specifiek en concreet was, voor het Dagelijks Bestuur voldoende aanleiding bestond de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken. Het betoog, dat de inzet van dit onderzoeksmiddel eerst rechtmatig is, indien er sprake is van een redelijk vermoeden als door appellant bedoeld, kan de Raad derhalve niet onderschrijven.

4.4.3. Appellant betoogt terecht dat de vraag of met de gewraakte observaties inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy, beoordeeld dient te worden aan de hand van de vraag of deze inbreuk onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. Dit kan echter in het midden blijven in verband met het volgende.

4.5. De Raad is van oordeel dat ook indien de gewraakte observaties buiten beschouwing worden gelaten, er voldoende feitelijke grondslag is in de processen-verbaal van verhoor van appellant en van gehoor van getuigen en in de waarnemingen die door de sociale recherche zijn verricht met toepassing van een bevel van de Officier van Justitie, om de conclusie te dragen dat appellant in de periode in geding niet zijn woonplaats had in [gemeente 2]. Immers, tijdens zijn verhoor op 22 januari 2009 heeft appellant verklaard dat het vermoeden dat hij meer in [gemeente 1] was dan in [gemeente 2] terecht is en dat hij niet secuur is omgegaan met de verplichting om te melden wanneer hij meer dan vier dagen achtereen niet in [gemeente 2] was. Ten slotte heeft hij verklaard dat, nadat hem het begrip hoofdverblijf was toegelicht, hij al twee jaar zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres te [gemeente 1] en dat het afleggen van de verklaring een opluchting was omdat hij ergens wel wist dat het niet goed was. De verklaring van appellant wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van de buren aan beide zijden van het adres te [gemeente 2]. Deze verklaren immers dat zij appellant wel kennen als de zoon van de buren, dat hij af en toe zijn ouders bezoekt, maar daar zeker de laatste twee jaar niet woont. De vader van appellant heeft als getuige verklaard dat zijn zoon lang heeft gewoond op het adres te [gemeente 2] tot ruim een jaar geleden. Nadien heeft hij het adres als postadres gebruikt en komt hij drie keer in de maand op het adres te [gemeente 2] om zijn post op te halen. De observaties van de sociale recherche in de periode 25 augustus tot en met 17 oktober 2008 op de adressen te [gemeente 2] en [gemeente 1] bevestigen dit. Bij 44 van de 46 observaties op het adres te [gemeente 2] werd de door appellant bestuurde auto daar niet aangetroffen; bij 16 van de 17 observaties van het adres te [gemeente 1] werd de door appellant bestuurde auto daar wel aangetroffen.

4.6. Appellant heeft niet aan het Dagelijks Bestuur meegedeeld dat hij zijn woonplaats buiten de gemeente [gemeente 2] had. Met de rechtbank en het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat appellant aldus zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.7. De besluitvorming van het Dagelijks Bestuur berust op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen. Nu echter vaststaat dat appellant in de periode in geding niet zijn woonplaats had in de gemeente [gemeente 2], had hij ook geen recht op bijstand jegens die gemeente. Zijn recht op bijstand jegens het Dagelijks Bestuur is dus wel vast te stellen, namelijk op nihil. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 augustus 2009 tot handhaving van de intrekking van de bijstand vernietigen wegens strijd met de artikelen 11, 40 en 54, derde lid, van de WWB. Het besluit van 4 augustus 2009 tot handhaving van de terugvordering dient in dit lot te delen, omdat het geheel steunt op dit te vernietigen besluit.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat het Dagelijks Bestuur met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2008 in te trekken op de grond dat appellant niet zijn woonplaats had in de gemeente [gemeente 2]. Daarom zal de Raad onderzoeken of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand gelaten kunnen worden. Appellant heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand niet bestreden. Daarmee is ook gegeven dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was de kosten van de ten onrechte betaalde bijstand over de periode in geding van appellant terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.

4.9. Het Dagelijks Bestuur voerde in de periode in geding het beleid dat altijd ten onrechte verleende bijstand wordt teruggevorderd, behoudens - voor zover hier van belang - er sprake is van dringende redenen. Appellant heeft zich op deze uitzondering beroepen en verwezen naar zijn moeilijke persoonlijke situatie als gevolg van faillissement, drugsgebruik en een ongeval waarbij hij letsel heeft ondervonden. Het gaat nu veel beter met appellant. Hij heeft weer een bedrijf, de relatie met [W.] is voortgezet en daaruit is een kind geboren. De Raad is van oordeel dat hierin geen dringende redenen zijn gelegen als in het beleid van het Dagelijks Bestuur bedoeld, die het noopte van terugvordering af te zien. Deze kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die het Dagelijks Bestuur noopten om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van dit beleid, wegens onevenredige gevolgen voor appellant in verhouding tot de met dit beleid te dienen doelen.

4.10. Uit hetgeen de Raad onder 4.8 en 4.9 heeft overwogen volgt dat hij de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten van 4 augustus 2009 in stand kan laten.

5. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt de besluiten van 4 augustus 2009;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;

Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;

Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.

(get.) J.F. Bandringa.

(get.) R.L.G. Boot.

HD