Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4603, 14-2304 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4603, 14-2304 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2015
Datum publicatie
18 december 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4603
Zaaknummer
14-2304 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag verleend op grond van artikel 9.b.3, aanhef en zevende lid, van de CAO-VO, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie. Er is sprake van een autoriteitsconflict, een probleem met de wijze waarop appellant zich profileert binnen de organisatie, alsmede een probleem met de organisatie van zijn werk. Uit de gedingstukken blijkt van een groot aantal incidenten verband houdend met het handelen en nalaten van appellant. Door zich halsstarrig en niet coöperatief op te stellen en zich niet te voegen naar het belang van de organisatie heeft appellant de grenzen van een positief kritische houding in aanmerkelijke mate overschreden. De Raad komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen.

Uitspraak

14/2304 AW

Datum uitspraak: 17 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

14 maart 2014, 13/1914 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van bestuur van de Stichting Apeldoorns Voortgezet Openbaar Onderwijs (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.E. Breedveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. J. Schutter, advocaat, verweer gevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breedveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Schutter en W. Hospers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 augustus 2001 in dienst van de (thans) Stichting Apeldoorns Voortgezet Openbaar Onderwijs en werkzaam als docent LB voor het vak [vak] bij [naam school] . Tot november 2011 is appellant met regelmaat door zijn leidinggevende M aangesproken op zijn functioneren, in het bijzonder op de wijze van communiceren, over organisatorische aangelegenheden en over klachten van leerlingen en ouders. In februari 2012 heeft de rector aan appellant medegedeeld dat tegelijkertijd met de re-integratie van appellant een supervisietraject zal worden uitgevoerd. Daaraan voorafgaand zal een nulmeting worden gedaan door middel van een zogenoemde 360-graden feedback. Daartoe hebben vijftien medewerkers van de school, waarvan vier als respondent door appellant zijn aangewezen, en appellant zelf vragenlijsten over het functioneren van appellant ingevuld en zijn interviews met hen afgenomen. Appellant heeft, nadat hem daartoe op 8 mei 2012 een dienstopdracht, was verstrekt aan het interview meegewerkt. De resultaten van de 360-graden feedback en interviews zijn vastgelegd in een rapportage opgesteld door K van de Compaen Groep, die ook de betreffende interviews heeft afgenomen.

1.2.

Op afspraken met K op 29 mei 2012 en (met dienstopdracht) op 7 juni 2012 is appellant niet verschenen. Dit heeft geleid tot een schorsing van appellant voor vier weken bij wijze van ordemaatregel met ingang van 18 juni 2012. Tegen de schorsing en het supervisietraject heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 27 augustus 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, de rector en K, waarbij K heeft toegelicht op welke wijze het supervisietraject gedurende het eerste en tweede kwartaal van het schooljaar zou worden uitgevoerd. In dat gesprek heeft appellant bezwaren geuit tegen de supervisie en tegen de persoon van K. Bij besluit van 8 oktober 2012 zijn de bewaren van appellant tegen de schorsing en het supervisietraject ongegrond respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daarin berust.

1.3.

In oktober 2012 heeft de rector met appellant besproken dat het supervisietraject wordt voortgezet door G van bureau Rondheel, omdat bij appellant geen vertrouwen is in K. Met het verzoek van appellant om de rapportage van K in te trekken, heeft het college niet ingestemd. Appellant heeft daarop zijn medewerking aan het supervisietraject geweigerd, waarna G noodzakelijkerwijs op 14 december 2012 zijn opdracht heeft teruggegeven. Bij brief van

18 december 2012 heeft het college aan appellant bericht dat niet meewerken aan het supervisietraject betekent dat het dienstverband niet langer kan worden voortgezet. In een gesprek op 7 januari 2013 heeft appellant herhaald slechts aan het supervisietraject te zullen meewerken indien de rapportage wordt ingetrokken. Voorafgaand aan dit gesprek heeft appellant zich ziekgemeld, en wegens ziekte heeft hij zijn werkzaamheden nadien niet meer hervat.

1.4.

Na een voornemen daartoe bij brief van 14 februari 2013, is aan appellant bij besluit van 27 maart 2013 met ingang van 1 april 2013 ontslag verleend op grond van artikel 9.b.3, aanhef en zevende lid, van de CAO-VO, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie, en subsidiair op grond van redenen van gewichtige aard. Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2013 ongegrond verklaard. De ongeschiktheid bestaat er uit dat appellant onvoldoende rolbesef heeft, dat hij niet in staat is op een behoorlijke wijze met zijn leidinggevende te communiceren, dat hij weigert gezag te aanvaarden en dat hij weigert zich naar de door de leidinggevende vastgestelde richtlijnen en afspraken op te stellen en te gedragen. Appellant is niet aanspreekbaar op zijn gebreken en aan het supervisietraject heeft appellant niet meegewerkt. Er is een onwerkbare en uitzichtloze situatie ontstaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt van het college bestreden dat hij ongeschikt is voor zijn functie. Zijn kritische houding is ten onrechte aangemerkt als het missen van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie van docent vereist zijn. Ten onrechte heeft de rechtbank in de uitspraak opgenomen dat appellant zich onwillig heeft getoond waar het de inzet van G betrof en dat G om die reden zijn opdracht zou hebben teruggegeven. Appellant had goed contact met G. Appellant stelt dat het college hem de mogelijkheid heeft ontnomen om tot gewenste verbetering te komen en dat hij wel degelijk medewerking heeft verleend aan het verbetertraject.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak moet ongeschiktheid voor een functie zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist en moet deze worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen. Van ontslag wegens ongeschiktheid zal niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de betrokken ambtenaar op zijn functioneren is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld om dit te verbeteren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926.

4.2.

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een autoriteitsconflict, een probleem met de wijze waarop appellant zich profileert binnen de organisatie, alsmede een probleem met de organisatie van zijn werk. Uit de gedingstukken blijkt van een groot aantal incidenten verband houdend met het handelen en nalaten van appellant. Concreet is sprake van uitval van lessen en gesprekken, gebrekkige overname van klassen, afwijkende lesmethoden, leerlingen aan hun lot overlaten tijdens de lessen, achterstanden bij het nakijken en bij de administratie, slecht verlopende contacten met leerlingen en ouders, afspraken niet nakomen, veelvuldige afwezigheid zonder de redenen daarvan te melden bij de leidinggevende en het zoekraken van materialen. Zijn leidinggevenden hebben met appellant hierover veelvuldig gesproken, hetgeen niet heeft geleid tot verbetering, mede omdat appellant telkens strikte voorwaarden en hoge eisen stelde om vervolgens bij niet-nakoming de oorzaak bij een andere partij te leggen en zijn eigen rol daarin niet te erkennen.

4.3.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het de bevoegdheid van de werkgever en niet van de werknemer om te bepalen welk traject wordt gevolgd indien een werknemer niet naar behoren functioneert, aan wie de opdracht daartoe wordt gegeven en welk resultaat dient te worden bereikt. Met de keuze van het supervisietraject dat werd voorafgegaan door de

360-graden feedback, zijn geen normen van zorgvuldigheid geschonden. Dat appellant zich met de uitkomsten van de 360-graden feedback neergelegd in de door K opgestelde rapportage, niet kan verenigen en deze uitkomsten ter discussie stelt, laat onverlet dat dit rapport als startpunt mocht dienen voor het begeleidingstraject. De stelling van appellant ter zitting van de Raad dat de resultaten van de 360-graden feedback niet maatgevend kunnen zijn omdat het rapport is gebaseerd op de input van slechts een vijftal respondenten kan de Raad niet volgen, alleen al omdat de vragenlijsten zijn uitgezet bij vijftien medewerkers. Dat niet allen de vragenlijsten hebben ingevuld en een aantal vragenlijsten gedeeltelijk is ingevuld, hield verband met het feit dat de respondenten gelet op hun functionele relatie met appellant niet alle competenties van appellant konden beoordelen en maakt niet dat de rapporten niet ten grondslag mochten worden gelegd aan het supervisietraject, door middel waarvan appellant op afdoende wijze in de gelegenheid is gesteld om te werken aan verbetering, dan wel te laten zien dat hij de competenties wel beheerste.

4.4.

Appellant heeft ten onrechte in zijn weigerachtige houding volhard, ook nadat hem was medegedeeld dat indien hij niet zou meewerken aan het supervisietraject voortzetting van het dienstverband geen zin meer had en het dienstverband zou worden beëindigd.

4.5.

Door zich zo halsstarrig en niet coöperatief op te stellen en zich niet te voegen naar het belang van de organisatie heeft appellant de grenzen van een positief kritische houding in aanmerkelijke mate overschreden. De Raad komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen.

4.6.

Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en

J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) B. Fotchind