Home

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, 13/6574 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, 13/6574 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand. Herkomst kasstortingen. Geen andere bron van inkomsten dan de contante betalingen van zijn ouders. De rechtbank heeft het beroep terecht gegrond verklaard. Betrokkene heeft in de te beoordelen periode over niet meer middelen heeft beschikt dan een bedrag van € 1.250,-, per maand, ontvangen in contanten. Appellant zal dienen te bepalen of betrokkene, en zo ja tot welk bedrag, recht op bijstand heeft over de te beoordelen periode en - zo uit de besluitvorming volgt - daarna of appellant voorwaarden aan bijstandsverlening wil verbinden.

Uitspraak

13/6574 WWB

Datum uitspraak: 15 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2013, 13/811 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.S. Scheffers, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door

mr. Scheffers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontving tot 2 april 2012 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Betrokkene heeft van 1 april 2012 tot 30 november 2012 werkzaamheden als freelancer verricht in [naam bedrijf] , welk bedrijf in november 2012 failliet is verklaard.

1.2.

Betrokkene heeft zich op 30 november 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande per 1 december 2012. Op 13 december 2012 heeft betrokkene de aanvraag ingediend. Betrokkene heeft op verzoek van appellant onder meer afschriften van drie bankrekeningen en van een creditcardrekening overgelegd en schriftelijk geantwoord op schriftelijke vragen. Op 24 januari 2013 heeft betrokkene om een voorschot gevraagd vóór

30 januari 2013. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij niets meer kan betalen en dat hij achterstanden met alles heeft. Op 26 januari 2013 heeft hij opnieuw om een voorschot gevraagd. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij nu twee maanden geen geld heeft gehad, dat hij in grote problemen zit, dat hij geld van zijn ouders heeft moeten lenen, wat hij moet terugbetalen en dat hij op 1 februari 2013 veel dingen moet betalen. Op dat moment was het saldo op twee bankrekeningen waarop geen roodstand mogelijk is, bijna nul en was de maximale kredietfaciliteit bereikt op de derde bankrekening en op de creditcardrekening. Op 21 januari 2013 was een storting op rekening gedaan van appellant van € 785,- contant geld, afkomstig van de ouders van appellant.

1.3.

Bij besluit van 5 februari 2013 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt wat de herkomst is van enkele andere stortingen op zijn bankrekening. Op de bankrekening van betrokkene zijn de volgende kasstortingen gedaan. Op 4 september 2012 een bedrag van € 215,-, op 5 november 2012 een bedrag van € 135,-, op 27 november 2012 een bedrag van € 315,-, op 5 december 2012 een bedrag van € 200,-, op 11 december 2012 een bedrag van € 130,-, op 4 januari 2013 een bedrag van € 150,- en op 8 januari 2013 een bedrag van € 125,-. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van middelen waarvan betrokkene geen melding heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit

1.4.

Betrokkene is gehoord door de Commissie voor bezwaarschriften (adviescommissie). Daar heeft hij onder meer verklaard dat hij, nadat zijn inkomsten wegvielen door het faillissement van [naam bedrijf] , geld contant ontving van zijn ouders en dat hij daarvan leefde. De rest stortte hij op zijn bankrekening. Hij heeft verklaringen overgelegd waarin zijn ouders verklaren dat het om een lening gaat. De adviescommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 5 februari 2013 te herroepen in die zin dat het recht op bijstand alsnog wordt vastgesteld. De adviescommissie vindt voldoende aannemelijk dat betrokkene uitsluitend geld heeft geleend van zijn ouders. Uit de bankafschriften blijkt voldoende dat betrokkene van dat geleende geld leeft en restanten terugstort op zijn rekening.

1.5.

Bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit) heeft appellant, in afwijking van het advies van de adviescommissie van 16 mei 2013, het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Betrokkene heeft wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld van de stortingen. Niet is op verifieerbare wijze komen vast te staan dat en wanneer de ouders van betrokkene aan hem geld hebben verstrekt, om hoeveel geld het gaat, en of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Niet is uitgesloten dat betrokkene meer contant geld heeft dan gestort op de bankrekening.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en appellant opgedragen opnieuw een besluit te nemen op het door verweerder op 8 februari 2013 ontvangen bezwaarschrift, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat betrokkene na 1 december 2012 nog andere inkomsten heeft ontvangen, zoals daarvoor nog wel het geval was. Het door de ouders van betrokkene in contanten gegeven geld wordt inmiddels geheel op de rekening van betrokkene gestort, zodat geen twijfel kan bestaan over de herkomst van het contant geld van betrokkene. Appellant heeft zich, gelet op de uitspraak van de Raad van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6580, op het standpunt mogen stellen dat de ouders dat van begin af aan hadden moeten doen, zodat meer verifieerbaar zou zijn dat zij het geld hebben verstrekt. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van dit geval, waarin betrokkene zich eerst acht maanden na beëindiging van de voorafgaande uitkering heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand, zich vervolgens heeft ingespannen alle gevraagde gegevens over te leggen en een niet onaannemelijke uitleg heeft gegeven voor een aantal kleine geldstortingen in de maanden december 2012 en januari 2013 reden om de adviescommissie te volgen in haar advies. Appellant heeft het advies van de adviescommissie onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene een niet onaannemelijke verklaring heeft gegeven over de stortingen. Betrokkene heeft hierover wisselend verklaard. Aan de verklaring van de ouders van betrokkene kan niet die waarde worden toegekend die betrokkene daaraan gehecht wenst te zien, aangezien de verklaring achteraf is opgemaakt en niet objectief, concreet en verifieerbaar is, mede omdat het zou gaan om contant geleend geld. Dat het, zoals de rechtbank overweegt, om kleine geldstortingen gaat is volgens appellant niet relevant. Niet uitgesloten is dat betrokkene over meer (contant) geld beschikt dan gestort op zijn bankrekening. Appellant kan het recht op bijstand niet vaststellen, omdat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene, gelet op de leningen van zijn ouders en de aard en omvang daarvan, geen recht op bijstand heeft.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 december 2012 tot en met 5 februari 2013.

4.2.

Tussen partijen is eerst in geschil of betrokkene over de kasstortingen en de herkomst daarvan onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven, zodat door schending van zijn inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.

4.3.

Tussen partijen is gelet op het verhandelde ter zitting niet meer in geschil dat betrokkene in de te beoordelen periode geen andere bron van inkomsten had dan de contante betalingen van zijn ouders.

4.4.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat betrokkene een niet onaannemelijke uitleg heeft gegeven bij de kleine (geld)stortingen in de maanden december 2012 en januari 2013. Zoals betrokkene heeft toegelicht, zijn de opvolgende verklaringen dat de bedragen afkomstig zijn van spaargeld, van het opnemen van geld met de creditcard, van de opbrengst van de verkoop van de satellietschotel en van geleend geld van zijn ouders niet tegenstrijdig, maar zijn dit alle mogelijkheden waar het geld van de stortingen vandaan kan zijn gekomen. Betrokkene probeerde het ene “gat” met het andere te dichten. Dit volgt uit het maximaal benutten van de kredietfaciliteit op zijn rekeningen en het verloop van de uitgaven, opnamen en stortingen op de rekeningen van betrokkene. Daarin is een patroon te herkennen dat betrokkene om vaste lasten te betalen met overschrijvingen en stortingen probeerde voldoende saldo op de betreffende rekeningen te behouden. Daartoe verrichtte hij onder meer stortingen, ook van muntgeld, waaronder 2-centstukken, waarbij hij de stortingskosten voor muntgeld van € 6,30 voor lief nam, en verrichtte opnamen met zijn creditcard met bijbehorende kosten van € 4,50. Verder is uit de gedingstukken niet gebleken van concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat betrokkene in de te beoordelen periode over meer (contant) geld heeft kunnen beschikken. Betrokkene heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode slechts contante bedragen heeft ontvangen tot een bedrag van € 1.250,- per maand, die naar zijn stelling leningen van zijn ouders betreffen.

4.5.

Wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat geen onduidelijkheid meer bestaat over de hoogte en de herkomst van de middelen die betrokkene in de te beoordelen periode ter beschikking stonden en dat het recht op bijstand dus wel is vast te stellen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op wat hierna wordt overwogen, kan de Raad het geschil niet definitief beslechten, nu daartoe mogelijk nader onderzoek noodzakelijk is en bestuurlijke afwegingen kunnen worden gemaakt.

4.6.

Met het oog op de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar en het subsidiaire standpunt van appellant overweegt de Raad nog als volgt.

4.7.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.

4.7.2.

Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van de Raad van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, zoals hier het geval is, en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Dat daarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, is van belang in verband met het volgende.

4.7.3.

Indien een betrokkene in een situatie als in 4.7.2 verkeert en de daar bedoelde leningen heeft ontvangen en dus over die periode recht op bijstand heeft, zal het bijstandverlenend orgaan aan bijstandsverlening de voorwaarde mogen verbinden dat de schulden, die door aangegane leningen zijn ontstaan, terstond worden betaald en dat mogen controleren. Zo ontstaat de situatie die vergelijkbaar is met het geval dat het bijstandverlenend orgaan na een aanvraag maar voor een besluit daarop een voorschot zou hebben verstrekt. Indien immers in een situatie en periode als bedoeld in 4.7.2 bijstand naar de toepasselijke norm wordt verleend en de leningen niet worden terugbetaald, zal de betrokkene achteraf gezien over die periode in zoverre hebben beschikt over meer middelen dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm.

4.7.4.

Indien in een situatie als in 4.7.2 bedoeld een betrokkene als lening voor levensonderhoud een bedrag ontvangt dat hoger is dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, zal overeenkomstig wat onder 4.7.1 is overwogen, het ontvangen bedrag, voor zover het die norm overschrijdt, tot diens inkomen gerekend moeten worden en heeft hij in zoverre geen recht op bijstand.

4.8.

Gelet op wat onder 4.4 is overwogen dient appellant bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tot uitgangspunt te nemen dat betrokkene in de te beoordelen periode over niet meer middelen heeft beschikt dan een bedrag van € 1.250,-, per maand, ontvangen in contanten. Appellant zal aan de hand van wat onder 4.7.2 en 4.7.4 is overwogen dienen te bepalen of betrokkene, en zo ja tot welk bedrag, recht op bijstand heeft over de te beoordelen periode en - zo uit de besluitvorming volgt - daarna of appellant voorwaarden als bedoeld in 4.7.3 aan bijstandsverlening wil verbinden. Appellant dient daarbij in aanmerking te nemen dat betrokkene herhaaldelijk zijn geldnood aan hem heeft gemeld en om een voorschot gevraagd heeft, dat hem niet is toegekend, terwijl hij aan het eind van kredietmogelijkheden was gekomen. Daarmee is op voorhand niet onaannemelijk dat betrokkene zich tot zijn ouders heeft gewend voor een lening voor levensonderhoud ter overbrugging van de aanvraagperiode. Voorts is van belang dat vaststaat dat de ouders van betrokkene in ieder geval over een latere periode aantoonbaar bereid en in staat waren betrokkene leningen voor levensonderhoud te verstrekken tot dit bedrag per maand. Ten slotte is van belang dat betrokkene, eerst ter zitting van de Raad daarnaar gevraagd, niet onaannemelijk verklaard heeft waarom en op welke wijze de ouders van betrokkene over dergelijke bedragen in contanten beschikten, namelijk in de kluis voor onvoorziene gevallen en de crematie.

4.9.

Uit 4.5 volgt dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal bepalen dat appellant bij dat besluit in acht zal nemen wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat appellant de nieuwe beslissing op bezwaar neemt met in achtneming van deze

uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;

- bepaalt dat van appellant het griffierecht wordt geheven tot een bedrag van € 478,-.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C.M.A.V. van Kleef