Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2012, BX6580, 10-5346 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2012, BX6580, 10-5346 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2012
Datum publicatie
6 september 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX6580
Zaaknummer
10-5346 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. De niet gemelde stortingen moeten worden aangemerkt als middelen die op de uitkering in mindering hadden moeten worden gebracht. Niet herleidbaar dat de kasstortingen de volgens appellant van zijn moeder geleende geldbedragen zijn. De door appellant genoemde omstandigheid dat de lening al eerder mondeling was afgesloten en dat eerst ten behoeve van de bestuurscommissie de verklaring op schrift is gesteld, dient voor risico van appellant te komen.

Uitspraak

10/5346 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (rechtbank) van 20 augustus 2010, 10/814 en 10/815 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (bestuurscommissie)

Datum uitspraak 4 september 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Voor appellant is verschenen mr. Klarenaar. De bestuurscommissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving sinds 17 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Bij een onderzoek intensieve controle is gebleken dat over de periode van 14 augustus 2009 tot en met 1 december 2009 op de eigen rekening van appellant stortingen zijn gedaan tot een bedrag van € 1.015,--.

1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 7 december 2009, heeft de bestuurscommissie bij besluit van 25 maart 2010 de bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 2009 tot 1 december 2009 herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.581,27 bruto teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat de niet gemelde stortingen moeten worden aangemerkt als middelen die op de uitkering in mindering hadden moeten worden gebracht.

1.4. Bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit) heeft de bestuurscommissie de bezwaren tegen het besluit van 25 maart 2010 ongegrond verklaard. Uit de verklaring van de moeder van appellant dat zij de gestorte bedragen aan hem heeft geleend, blijkt niet dat sprake is van een direct opeisbare lening met een terugbetalingsverplichting. Appellant kon de gestorte bedragen dan ook onmiddellijk inzetten voor de voorziening in het levensonderhoud.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij al eerder een mondelinge overeenkomst tot geldlening met zijn moeder was aangegaan. Pas toen de bestuurscommissie stelde dat niet is gebleken van een opeisbare geldlening, hebben appellant en zijn moeder de overeenkomst op schrift gesteld. Appellant heeft dan ook een afdoende verklaring gegeven voor de kasstortingen, waardoor de herkomst en het doel van deze stortingen kunnen worden vastgesteld. Aangezien het gaat om bedragen die appellant van zijn moeder heeft geleend, is geen sprake van inkomsten in de zin van de WWB en heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor het wettelijk kader en het door de bestuurscommissie gevoerde beleid wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2. Niet in geschil is dat in augustus, november en december 2009 in totaal € 1.015,-- op de rekening van appellant is gestort. Appellant heeft van deze kasstortingen over de betreffende maanden geen mededeling gedaan aan de bestuurscommissie.

4.3. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat appellant de kasstortingen had moeten melden aan de bestuurscommissie. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken heeft appellant gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting.

4.4. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.

4.5. In bezwaar heeft appellant een verklaring van zijn moeder overgelegd, gedateerd op 12 april 2010, waarin zij verklaart dat zij in de periode die hier van belang is aan appellant geld heeft geleend tot een bedrag van in totaal € 1.015,-- en deze bedragen contant heeft overgedragen. Nadat appellant het aan de bestuurscommissie gerichte pré-advies voor reactie had ontvangen, heeft hij een overeenkomst van geldlening opgesteld, die appellant en zijn moeder op 25 mei 2010 hebben ondertekend. Daarin is opgenomen dat appellant verplicht is de totale som in termijnen van € 100,-- per maand terug te betalen, de eerste termijn uiterlijk op 1 januari 2015. Aan de verklaring noch aan de overeenkomst komt die betekenis toe, die appellant daaraan gehecht wil zien. Beide zijn achteraf opgesteld en eerst nadat in het pré-advies erop was gewezen dat niet blijkt van een direct opeisbare lening met een terugbetalingsverplichting, is een terugbetalingsverplichting in een overeenkomst van geldlening neergelegd. Bovendien is niet op verifieerbare wijze komen vast te staan dat de geldbedragen daadwerkelijk door zijn moeder aan appellant zijn uitbetaald, omdat zij in contanten zijn overgedragen. Uit de bankafschriften met de kasstortingen kan ook niet worden afgeleid van wie deze gelden afkomstig zijn. Daardoor is niet herleidbaar dat de kasstortingen de volgens appellant van zijn moeder geleende geldbedragen zijn. De door appellant genoemde omstandigheid dat de lening al eerder mondeling was afgesloten en dat eerst ten behoeve van de bestuurscommissie de verklaring op schrift is gesteld, dient voor risico van appellant te komen.

4.6. Dit betekent dat de bestuurscommissie de stortingen die in de periode in geding zijn gedaan terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 van de WWB.

4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) R. Scheffer

HD