Home

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492, 14/2984 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492, 14/2984 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juli 2015
Datum publicatie
29 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2492
Zaaknummer
14/2984 WWB

Inhoudsindicatie

Uitspraak I: afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op de grond dat de Wet op de huurtoeslag als een toereikende en passende voorliggende voorziening geldt. Uitspraak II: Afwijzing verzoek om de norm van de bijstand te verhogen. Er zijn geen dringende redenen om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB tot een individuele afstemming van de van toepassing zijnde bijstandsnorm te komen.

Uitspraak

14/2984 WWB, 14/6446 WWB

Datum uitspraak: 28 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van

6 mei 2014, 13/7090 (aangevallen uitspraak I) en van 16 oktober 2014, 14/3433 (aangevallen uitspraak II)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Namens appellante zijn verschenen mr. Cerezo-Weijsenfeld en mr. J.H. Kruseman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Bakkes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot] (A). A is tot ongewenst vreemdeling verklaard en woont bij zijn gezin. Appellante en A hebben samen vijf kinderen.

1.2.

Op 21 mei 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Appellante heeft toegelicht dat zij geen recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget omdat A, haar toeslagpartner, niet rechtmatig in Nederland verblijft.

1.3.

Bij besluit van 13 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) als een toereikende en passende voorliggende voorziening geldt als bedoeld in artikel 15 van de WWB. Indien op grond van een bewuste keuze van de wetgever de huurtoeslag niet aan appellante wordt toegekend, omdat haar partner niet rechtmatig in Nederland verblijft, wordt voor de woonkosten ook geen bijzondere bijstand verleend. Voorts is niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.

1.4.

Bij brief van 14 november 2013 heeft appellante het college verzocht om de norm van de bijstand te verhogen, omdat het gezin niet kan rondkomen van de bijstand van appellante. Zij heeft hierbij vermeld welke vaste lasten zij heeft en voorts dat het gezin ook nog moet eten en af en toe kleding moet kopen, dat appellante auto rijdt omdat zij niet goed kan lopen en zij de kinderen brengt en haalt, dat er ook nog kosten zijn voor de procedures van de vader, dat het college weliswaar bijzondere bijstand betaalt voor de reiskosten naar Rotterdam één keer per week, maar dat het gezin twee keer per week naar Rotterdam gaat, dat het gezin voedselpakketten krijgt, maar dat dit niet toereikend is voor een groot gezin en dat het gezin een bedrag van in totaal € 509,- misloopt, omdat het geen huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangt.

1.5.

Bij besluit van 4 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het verzoek van appellante afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen dringende redenen zijn om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB tot een individuele afstemming van de van toepassing zijnde bijstandsnorm te komen.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, de aangevallen uitspraak I voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.

3.1.

Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak I aangevoerd dat de Wht geen passende en toereikende voorziening is, omdat zij niet in aanmerking komt voor huurtoeslag. Voorts heeft zij aangevoerd dat in haar geval sprake is van een acute noodsituatie, zodat het college op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag had moeten verlenen. Daarbij wordt gewezen op de slechte financiële situatie van het gezin en op de (psychische) gevolgen daarvan voor het gezin. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college de belangen van de kinderen onvoldoende heeft meegewogen en daarmee heeft gehandeld in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in het bijzonder de artikelen 3 en 27.

3.2.

Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak II aangevoerd dat het zogeheten koppelingsbeginsel niet absoluut is en dat toepassing van dat beginsel in dit geval achterwege had moeten worden gelaten. In dat verband stelt appellante dat het koppelingsbeginsel niet strookt met verplichtingen van de staat op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het IVRK en dat het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft geoordeeld dat op de Staat ook een zorgplicht rust op basis van het Europees Sociaal Handvest. Voorts doet appellante een beroep op een aantal uitspraken van de Raad en op artikel 8 van het EVRM en voert zij, evenals in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I, aan dat het college de belangen van de kinderen onvoldoende heeft meegewogen en daarmee heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3 en 27 van het IVRK.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat A, de (inwonende) echtgenoot van appellante, ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf in Nederland had.

Aangevallen uitspraak I (woonkostentoeslag)

4.2.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. De Raad stelt voorop dat de Wht met betrekking tot woonkosten in beginsel als een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikende voorziening moet worden beschouwd. Voor de situatie van appellante, waarin sprake is van een partner die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, geldt dat in de voorliggende voorziening de bewuste keuze is gemaakt om geen huurtoeslag toe te kennen. Dit betekent dat artikel 15 van de WWB in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten.

4.3.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, toch bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Met wat appellante heeft aangevoerd over haar financiële situatie en de (psychische) gevolgen daarvan voor haar gezin, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin. Verlening van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB is daarom niet aan de orde.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686, en van 29 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9795), kunnen de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Bovendien vloeit uit

artikel 27, tweede lid, van het IVRK voort dat niet het college, maar appellante en A als ouders als eersten verantwoordelijk zijn voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van hun kinderen. De Raad kan er in dit verband niet aan voorbij zien dat appellante ten behoeve van haar kinderen kinderbijslag ontvangt en een beroep kan doen, en ook heeft gedaan, op verstrekkingen in het kader van het minimabeleid. Zo ontvangt appellante bijvoorbeeld bijdragen voor de kinderen voor zwemmen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I niet slaagt, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak II (afstemming)

4.6.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit geldt ook voor een individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand.

4.7.

De omstandigheid dat appellante niet in aanmerking komt voor huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget, omdat haar inwonende echtgenoot A niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt, is niet een omstandigheid die afstemming van de bijstand in de vorm van een verhoging rechtvaardigt. De door het college vastgestelde bijstandsnorm was er juist op gericht om te voorkomen dat indirect aan A bijstand werd verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat verhoging van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in een dergelijke situatie zou leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van het systeem dat met de invoering van de zogeheten Koppelingswet juist is beoogd.

4.8.

In wat appellante heeft aangevoerd over, kort gezegd, haar financiële situatie en de gevolgen daarvan voor haar gezin ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in de situatie van appellante het koppelingsbeginsel buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Hierbij is van betekenis dat uit de toelichting op het verzoek om afstemming blijkt dat appellante bepaalde keuzes heeft gemaakt in de besteding van haar middelen, zoals de kosten van het bezit en gebruik van een auto. De gevolgen van deze door appellante gemaakte keuzes behoren niet op de bijstand te worden afgewenteld, maar komen voor rekening van appellante. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 29 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT3468), van de voorzieningenrechter van de Raad van 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4178), de beslissingen van het ECSR en het ter zitting gedane beroep op de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 15 april 2015, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de daarin aan de orde zijnde feiten en omstandigheden wezenlijk verschillen van die in dit geding. Die zaken betreffen (opvang)voorzieningen van vreemdelingen die illegaal in Nederland verblijven, terwijl appellante en de kinderen over de Nederlandse nationaliteit beschikken. De vraag of appellante en haar gezin zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, wordt naar vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) in het kader van de WWB in het midden gelaten en dient te worden besproken in het kader van procedures die zijn gericht tegen de weigering om huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget te verstrekken.

4.9.

Wat betreft het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK volstaat de Raad met te verwijzen naar wat hij daarover heeft overwogen in 4.4.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet slaagt, zodat deze uitspraak eveneens moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;

- bevestigt de aangevallen uitspraak II.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) C. Moustaïne