Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2001, AD3773, 99/3050 NABW

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2001, AD3773, 99/3050 NABW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/3050 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], wonende te [B.], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. E.H. Jansen, werkzaam bij het Buro voor rechtshulp te Groningen, op bij een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 26 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 juni 2001, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Appellant ontvangt sedert 1 maart 1986 een bijstandsuitkering. In het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iw) heeft in augustus 1996 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Aangezien appellant onder andere had verzuimd afschriften van al zijn giro-, bank- en spaarrekeningen over de laatste drie maanden te overleggen, is zijn uitkering bij besluit van 2 september 1996 opgeschort. Daarbij is hij uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 1996 met het verzoek op die datum de gevraagde informatie te verstrekken. Op 11 september 1996 heeft appellant bank- en giroafschriften over de periode van 2 mei tot en met 2 september 1996 overgelegd, waarop de uitgavenposten onzichtbaar zijn gemaakt; hij bleef bij zijn weigering om volledige inzage in deze afschriften te verlenen, omdat de sociale dienst naar zijn mening daar geen recht op heeft.

Bij primair besluit van 20 september 1996 is de bijstandsuitkering van appellant op grond van artikel 69, derde lid, (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 september 1996 beëindigd.

Bij het thans bestreden besluit van 18 september 1997 heeft gedaagde de bezwaren van appellant gegrond verklaard, voorzover van hem overlegging van kopiëen van giroafschriften over drie maanden is gevergd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard, voorzover appellant niet volledig inzage heeft verleend in zijn giro- en bankafschriften.

De rechtbank heeft het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het besluit van 18 september 1997, voorzover daarbij zijn bezwaren ongegrond zijn verklaard, ongegrond verklaard. De rechtbank is - kort samengevat - tot het oordeel gekomen dat het controleren van bank- en giroafschriften weliswaar een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van appellant, maar dat die in het onderhavige geval gerechtvaardigd is op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde in het onderhavige geval voldoende gemotiveerd waarom zij inzicht verlangt in het uitgavenpatroon van appellant.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd.

De Raad stelt eerst met de rechtbank vast dat het primaire besluit van 20 september 1996 een besluit is als bedoeld in artikel 4, tweede lid aanhef en onder a, van de Iw, zodat de rechtmatigheid van dit besluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw. Op het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Iw, dat aan het primaire besluit vooraf is gegaan, is krachtens het tweede lid van dat artikel het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65, 66, eerste, tweede en derde lid, 69, 71 en 122 van de nieuwe Algemene bijstandswet van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling tot 1 juli 1997 luidde, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. In artikel 66, eerste lid, van de Abw is onder meer bepaald dat burgemeester en wethouders bepalen welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Ingevolge artikel 69, eerste en tweede lid, van de Abw, voorzover hier van belang, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op, indien de belanghebbende de gevorderde bewijsstukken onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, waarbij zij de belanghebbende mededeling doen van de opschorting en hem uitnodigen binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het derde lid (oud) bepaalt dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort, indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.

Vast staat dat appellant niet binnen de hersteltermijn de gevraagde volledige inzage van zijn giro- en bankafschriften heeft verleend. Met betrekking tot de vraag of dit verzuim hem valt te verwijten overweegt de Raad het volgende.

De inlichtingenverplichting brengt onder meer mee dat in het kader van een heronderzoek naar het recht op uitkering voor de verlening van bijstand van belang zijnde financiële en andere persoonlijke gegevens dienen te worden verstrekt. Dit vormt in het algemeen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbende. Bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken neemt de Raad tot uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze moet kunnen worden bereikt.

Met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bijstandscliënten heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeentebesturen op 20 februari 1998 een circulaire onder de titel "Privacykader voor de uitvoering van de Algemene bijstandswet" doen toekomen. Dit privacykader, waaraan terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 1996, beoogt aan het bijstandsverlenend orgaan een richtsnoer te bieden voor het uitvoeren van de Abw met inachtneming van de privacybescherming van cliënten. Met betrekking tot het mogen inzien van uitgavenposten op bank- en giroafschriften is in deze circulaire onder meer het volgende vermeld:

"De uitgaven op de bank- en giroafschriften kunnen de sociale diensten relevante informatie bieden over de financiële situatie van cliënten, wat soms aanleiding kan geven voor nader onderzoek. (..) Het inzicht kunnen hebben in het uitgavenpatroon van een cliënt echter, is niet strikt noodzakelijk voor de controle op inkomsten en vermogen, om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Gelet op de uitlatingen van de Registratiekamer en de uitspraak van de Arnhemse rechter hierover, dient het als een recht van de cliënt beschouwd te worden om de uitgaven op de bank- en giroafschriften onleesbaar te maken. De keuze om de uitgaven onleesbaar te maken is aan de cliënt, tenzij de sociale dienst gegronde redenen heeft om de uitgaven in te zien, bijvoorbeeld bij een vermoeden van fraude, of bij de toepassing van artikel 109 Abw. De situaties waarin de noodzaak van het inzien van het uitgavenpatroon volgens de sociale dienst wel bestaat, dient ze vooraf te motiveren. Na een individuele belangenafweging kan een onderzoek naar de uitgaven dan noodzakelijk blijken. De cliënt moet in dat geval uitdrukkelijk de uitgaven zichtbaar laten.".

Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de reikwijdte van de inlichtingenplicht is overwogen, mede bezien in het licht van de hiervoor geciteerde opvatting van de voor de Abw verantwoordelijke bewindspersoon met betrekking tot de in gevallen als het onderhavige te hanteren gedragslijn, is de Raad van oordeel dat burgemeester en wethouders in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de belanghebbende in beginsel inzage in de giro- en bankafschriften over de aan het onderzoek voorafgaande periode mogen vragen. Indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt, dient dit gerespecteerd te worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is naar het oordeel van de Raad slechts sprake indien er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende.

In het onderhavige geval is niet gebleken dat aan het verzoek van gedaagde aan appellant om volledige inzage te verlenen in zijn giro- en bankafschriften concrete, op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegen, welke een gegronde reden opleveren om van hem inzage in diens uitgaven te verlangen. Het verzoek van gedaagde berust blijkens de gedingstukken op het ten aanzien van bijstandsgerechtigden in het algemeen door gedaagde ingenomen standpunt dat het bijstandsverlenend orgaan in zijn functie van poortwachter bij de herbeoordeling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Iw in het algemeen de inkomens- en vermogenspositie moet kunnen verifiëren aan de hand van bank- en giroafschriften, waaronder begrepen de uitgavenposten. Onder deze omstandigheden kan appellant naar het oordeel van de Raad niet worden verweten dat hij bij het verstrijken van de hersteltermijn op 11 september 1997 slechts ten dele aan het verzoek van gedaagde heeft voldaan door bank- en giroafschriften over te leggen waarop de uitgavenposten onleesbaar zijn gemaakt.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde in het onderhavige geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 69, derde lid, (oud) van de Abw en dat het bestreden besluit, voorzover aangevochten, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde ter veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 710,-- , te betalen door de gemeente Veendam;

Gelast de gemeente Veendam aan appellant het gestorte griffierecht van f 55,-- in beroep en f 170,-- in hoger beroep (in totaal f 225,--) te vergoeden.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2001.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.

AP

1207