Home

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1777, 13-5496 AOW

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1777, 13-5496 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 mei 2015
Datum publicatie
9 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1777
Zaaknummer
13-5496 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025], Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 8c

Inhoudsindicatie

Beëindiging AOW-pensioen en toeslag. Het recht op AOW-pensioen is ingegaan vóór de invoering van artikel 8c van de AOW, welke regeling een vergaand gevolg verbindt aan het zich onttrekken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel, met welk gevolg betrokkene voorheen geen rekening hoefde te houden. De zorgvuldigheid met zich brengt dat de vaststelling dat betrokkene zich ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel, berust op actuele gegevens ten aanzien van (het voortduren van) het zich onttrekken. Niet in geschil is dat de Svb in het voetspoor van het CJIB zich enkel baseert op gegevens en uitvoeringshandelingen uit de jaren 2004/2005. Vaststaat verder dat in elk geval vanaf de toekenning van het AOW-pensioen in september 2009, de vaste woon- of verblijfplaats van appellant aan de Svb bekend was. Niet is gebleken van redenen die in de weg stonden aan een nadere poging tot tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Geconcludeerd moet worden dat in het geval van appellant de Svb niet op goede gronden heeft kunnen besluiten dat (nog steeds) sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel of straf. Dit betekent dat de Svb ten onrechte het ouderdomspensioen van appellant heeft beëindigd.

Uitspraak

13/5496 AOW

Datum uitspraak: 22 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

27 september 2013, 12/300 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bouwman. Namens de Svb is verschenen mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 23 juni 2009 is aan appellant, [in] september 1944, met ingang van september 2009 een pensioen en een toeslag ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) toegekend.

1.2.

Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de Svb het pensioen en de toeslag per 1 juli 2011 ingetrokken. Aan dit besluit is ten gronde gelegd dat appellant ten minste sinds 31 december 2010 voortvluchtig is. Het bedrag dat appellant heeft ontvangen van 1 juli tot 1 november 2011 hoeft niet te worden terugbetaald.

1.3.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 7 december 2011 is een hoorzitting gehouden. Volgens appellant is het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) bekend met zijn woonadres in Duitsland. Al in oktober 2004 heeft appellant tegenover het Openbaar Ministerie aangegeven detentieongeschikt te zijn. Op een in 2004 ingediend gratieverzoek is nooit een antwoord gekomen. In Duitsland is appellant detentieongeschikt verklaard.

1.4.

Op 7 december 2011 heeft het CJIB aan de Svb informatie verschaft over de openstaande vrijheidsstraf van appellant. Appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 119 dagen, welke veroordeling op 9 maart 2004 onherroepelijk is geworden. Appellant staat sinds 3 mei 2005 gesignaleerd in het opsporingsregister, met als reden ‘geen vaste woon- of verblijfplaats’.

1.5.

Bij besluit van 9 december 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt is onder meer dat de Svb in oktober 2011 een melding heeft ontvangen van het CJIB dat appellant geregistreerd staat als voortvluchtige.

2.1.

In beroep is door appellant aangevoerd dat hij en zijn echtgenote door de intrekking van de uitkering hun enige inkomstenbron verliezen. Ontkend wordt dat appellant voortvluchtig is, nu het CJIB hem nooit heeft aangeschreven. Zijn adres in Duitsland was bij de Nederlandse autoriteiten bekend. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij ernstige gezondheidsklachten heeft als gevolg waarvan hij in Duitsland detentieongeschikt is verklaard. Hij heeft de rechtbank een afschrift doen toekomen van een door hem ingediend gratieverzoek. De Svb heeft de rechtbank een brief doen toekomen van het CJIB van

3 augustus 2012, waaruit blijkt dat een gratieverzoek geen schorsende werking heeft. Appellant staat nog steeds geregistreerd in het opsporingsregister.

2.2.

De rechtbank heeft de Svb een aantal vragen voorgelegd over de gang van zaken in 2004/2005. De Svb heeft deze vragen doorgeleid naar het CJIB. Uit het antwoord van het CJIB blijkt dat appellant in persoon aanwezig is geweest bij de veroordeling tot een vrijheidsstraf door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In 2004 is een aan het toenmalige

GBA-adres van appellant in Haarlem een brief gestuurd over de zelfmeldprocedure. Nadat de politie het adres van appellant drie maal had bezocht, is geconcludeerd dat appellant niet op het GBA-adres woonachtig was. Vervolgens is appellant in mei 2005 gesignaleerd in het opsporingsregister. In reactie hierop is namens appellant aangegeven dat hij eind oktober 2004 is vertrokken uit zijn woning op zijn adres in Haarlem. Na zijn vertrek bleef het pand bewoond. Hij heeft daarna een aantal malen de post opgehaald. De zelfmeldbrief is

niet-aangetekend is verzonden. Appellant heeft die brief nooit ontvangen.

2.3.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Svb heeft mogen afgaan op de informatie van het CJIB dat de politie ten minste drie maal aan de deur is geweest. Dat appellant op het door hem opgegeven adres niet is aangetroffen, komt voor zijn rekening en risico. Volgens de rechtbank was de Svb voorts niet gehouden appellant voorafgaand aan de beëindiging van het pensioen in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen intrekking en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Tot slot oordeelt de rechtbank dat van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol geen sprake is. Verwezen wordt naar CRvB

18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680.

3. In hoger beroep hebben partijen hun in de eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunten herhaald. Ter zitting is namens appellant nog meegedeeld dat het verzoek om gratie en het beroep op detentieongeschiktheid zijn afgewezen.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Met ingang van 1 januari 2011 is artikel 8c van de AOW in werking getreden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Na artikel 64 van de AOW was een overgangsregeling ingevoegd, volgens welke van de persoon die reeds in het genot was van een ouderdomspensioen voorafgaande aan 1 januari 2011, en die zich op die dag onttrok aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, het pensioen werd ingetrokken per 1 juli 2011.

4.3.

In de uitspraak van de Raad van 9 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507) is geoordeeld dat onder ‘zich onttrekken’, is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. De Svb dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie en mag daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.

4.4.

Aan appellant is per september 2009 een pensioen ingevolge de AOW toegekend. De regeling neergelegd in artikel 8c van de AOW is in werking getreden per 1 januari 2011. De Raad is van oordeel dat in dit geval, waarbij het recht op AOW-pensioen is ingegaan vóór de invoering van artikel 8c van de AOW, welke regeling een vergaand gevolg verbindt aan het zich onttrekken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel, met welk gevolg betrokkene voorheen geen rekening hoefde te houden, de zorgvuldigheid met zich brengt dat de vaststelling dat betrokkene zich ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel, berust op actuele gegevens ten aanzien van (het voortduren van) het zich onttrekken. Niet in geschil is dat de Svb in het voetspoor van het CJIB zich enkel baseert op gegevens en uitvoeringshandelingen uit de jaren 2004/2005. Vaststaat verder dat in elk geval vanaf de toekenning van het AOW-pensioen in september 2009, de vaste woon- of verblijfplaats van appellant aan de Svb bekend was. Niet is gebleken van redenen die in de weg stonden aan een nadere poging tot tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf (vgl. CRvB 18 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2527 en CRvB 3 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3259).

4.5.

Geconcludeerd moet worden dat in het geval van appellant de Svb niet op goede gronden heeft kunnen besluiten dat (nog steeds) sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel of straf. Dit betekent dat de Svb ten onrechte het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 juli 2011 heeft beëindigd.

4.6.

Uit het hiervoor in 4.1 tot en met 4.5 gestelde vloeit voort dat het hoger beroep slaagt.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.715,- in beroep voor verleende rechtsbijstand en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, tezamen € 2.695,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 december 2011;

- herroept het besluit van 24 oktober 2011;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.695,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht ad € 160,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en

E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) M. Crum