Home

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3259, 12-3556 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3259, 12-3556 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 oktober 2014
Datum publicatie
9 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3259
Zaaknummer
12-3556 WAO

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft ten onrechte betrokkenes WAO-uitkering beëindigd. In het geval van betrokkene kan niet gesteld worden dat sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf nu het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse overheid een poging heeft gedaan om tot tenuitvoerlegging van de straf te komen.

Uitspraak

12/3556 WAO

Datum uitspraak: 3 oktober 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2012, 12/1358 en 12/1723 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.P.M. Sio, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Namens betrokkene zijn nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Sio.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Desgevraagd heeft appellant nadere inlichtingen verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 juni 2014. Appellant heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. Visch. Ook betrokkene is weer verschenen, bijgestaan door mr. Sio.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

1.2. Bij vonnis van de Politierechter te Breda van 18 oktober 1995 is betrokkene veroordeeld tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte (taakstraf). Betrokkene was aanwezig bij de uitspraak. Betrokkene heeft de taakstraf niet voltooid omdat hij is vertrokken naar België. Bij vonnis van 11 maart 1997 van de Politierechter Breda is de taakstraf omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Deze omzetting is niet in persoon betekend. Vanaf 26 mei 2000 is betrokkene landelijk gesignaleerd in het opsporingsregister.

2.1. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft appellant de WAO-uitkering met ingang van

1 augustus 2011 beëindigd op de grond dat betrokkene zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

2.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 6 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat hij de WAO-uitkering van betrokkene heeft beëindigd met ingang van 19 maart 2012.

3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het door betrokkene ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 3 augustus 2011 herroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet aannemelijk dat betrokkene op de hoogte was van de omzetting van de taakstraf in een vrijheidsstraf, zodat er voor 3 augustus 2011 geen sprake was van onttrekking aan een vrijheidsstraf. Aangezien betrokkene, zo snel mogelijk nadat hij op de hoogte was geraakt van de omzetting, een gratieverzoek heeft ingediend waarop tot op het moment van de uitspraak nog niet was beslist, was ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake van het onttrekken aan een vrijheidsstraf. Er was dus geen grond voor de beëindiging van de WAO-uitkering van betrokkene.

4.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de voorzieningenrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat het indienen van een gratieverzoek voldoende is om een vrijheidsstraf niet meer te hoeven ondergaan. Pas nadat een gratieverzoek is toegewezen, is niet langer sprake van het zich onttrekken aan een vrijheidsstraf.

4.2.

Betrokkene heeft gemotiveerd bestreden dat hij zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Onder meer heeft hij, ook al in beroep, hiertoe aangevoerd dat de Nederlandse overheid nooit een poging heeft gedaan om de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. Dit terwijl appellant, de gemeente Breda, de Nederlandse Belastingdienst en ook de reclassering bekend waren met zijn adres in België.

4.3.

Bij besluit van 5 november 2012 is aan betrokkene gratie verleend onder de voorwaarde van betaling van een geldbedrag. De WAO-uitkering is met ingang van die datum hervat.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Met ingang van 1 januari 2011 is artikel 43, zesde lid, van de WAO in werking getreden. Ingevolge dit artikellid wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

5.2.

Nauw verweven met de vraag of het ‘zich onttrekken’ reeds eindigt door het indienen van een gratieverzoek of eerst door het toewijzen daarvan, is de vraag of er - ook in het tijdvak voor het indienen van het gratieverzoek - wel sprake was van het ‘zich onttrekken’. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507) heeft de Raad in een tussenuitspraak van 19 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1240) in een soortgelijke zaak geoordeeld dat onder “zich onttrekken” als bedoeld in genoemd artikellid wordt verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Appellant dient een en ander aannemelijk te maken en mag hierbij in beginsel afgaan op de informatie van het CJIB.

5.3.

Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat in een geval als dat van betrokkene, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van minder dan 120 dagen, op grond van de regels van het straf(vorderings)recht wordt volstaan met het opnemen van betrokkene in het nationale opsporingsregister. Van andere mogelijkheden of pogingen om tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te komen, is appellant niet gebleken. Daarmee is volgens appellant sprake geweest van ten minste één poging tot tenuitvoerlegging.

5.4.

Niet in geschil is dat de Nederlandse overheid met betrekking tot appellant geen handelingen heeft verricht of zal verrichten teneinde de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen, anders dan dat betrokkene is opgenomen in het nationale opsporingsregister. Ook staat vast dat de vaste woon- of verblijfplaats van betrokkene aan appellant bekend is. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 18 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2527) biedt de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (wet SUWI) en het besluit SUWI appellant een wettelijke grondslag voor het verstrekken van adresgegevens aan de Minister van Veiligheid en Justitie teneinde de ten uitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen mogelijk te maken. Derhalve staat niets eraan in de weg dat de Nederlandse overheid een poging onderneemt om de vrijheidsstraf van betrokkene ten uitvoer te leggen. Dat op grond van de regels van het straf(vorderings)recht in een geval als dat van betrokkene, waarin sprake is van een beperkte duur van de vrijheidsstraf, wordt volstaan met opname in het opsporingsregister, betekent niet dat betrokkene niet benaderd kan worden om tot tenuitvoerlegging te komen, zoals dat ook geschiedt in het kader van de zelfmeldprocedure. Deze procedure wordt gevolgd bij veroordeelden met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland of met een vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland, welk adres bij vertrek uit Nederland in de Gemeentelijke Basisadministratie is opgenomen of anderszins bij het CJIB bekend is (ECLI:NL:CRVB:2013:1240 r.o. 4.3.).

5.5.

Geconcludeerd moet worden dat in het geval van betrokkene niet gesteld kan worden dat sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse overheid een poging heeft gedaan om tot tenuitvoerlegging van de straf te komen als hiervoor onder 5.4 bedoeld. Dit betekent dat appellant ten onrechte de WAO-uitkering van betrokkene heeft beëindigd.

5.6.

Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.5 vloeit voort dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en het besluit van 3 augustus 2011 heeft herroepen. Tegen deze achtergrond behoeven de gronden van appellant geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6.

Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 112,- terzake van reiskosten van betrokkene naar de zittingen van de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.329,50;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) I.J. Penning

CVG