Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2012, BY5821, 10-3472 Bbz

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2012, BY5821, 10-3472 Bbz

Inhoudsindicatie

Omzetting bedrag van het bedrijfskrediet. Het bedrag aan verstrekte periodieke uitkering levensonderhoud wordt buiten invordering gesteld. Juiste vaststelling netto-inkomen. De enkele stelling van het feit dat bedrijfskrediet moet worden aangemerkt als bijzondere bijstand omdat het geen algemene bijstand is, berust op een onjuiste veronderstelling. Uit de tekst van artikel 1, onderdeel g, van het Bbz 2004, noch uit de nota van toelichting bij het Bbz 2004, Stb. 2003, 390 en de nota van toelichting van zijn voorganger het Bbz (oud) Stb. 1986, 544 valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bedrijfskrediet aan te merken als bijzondere bijstand.

Uitspraak

10/3472 Bbz

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2010, 09/2406 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaken 10/4118 Bbz en 11/74 Bbz plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellante is verschenen. Hoewel daartoe opgeroepen heeft het college zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante exploiteerde sinds 1998 een nagelstudio. Bij besluit van 10 februari 2004 is haar op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz (oud)) een bedrijfskrediet van € 12.000,-- toegekend in de vorm van een rentedragende lening. Omdat appellante in verband met gezondheidsproblemen niet in staat was haar bedrijf uit te oefenen, is haar bij besluit van 5 september 2005 een periodieke uitkering levensonderhoud toegekend als bedoeld in artikel 28 van het Bbz 2004, eveneens in de voorlopige vorm van een lening.

1.2. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het college appellante meegedeeld dat op grond van artikel 21 van het Bbz 2004 de toegekende bijstand in de vorm van het bedrijfskrediet en de periodieke uitkering levensonderhoud, gedeeltelijk of helemaal omgezet kan worden in een bedrag om niet als het netto-inkomen lager is dan de jaarnorm. Volgens het college voldoet appellante niet aan deze voorwaarde omdat blijkens de bijgaande berekening haar totale inkomen over 2004 boven de norm blijft. Tevens is meegedeeld dat zij het aan haar toegekende bedrijfskrediet van € 12.000,-- en de periodieke uitkering levensonderhoud dient terug te betalen en daarover nog bericht zal ontvangen van de afdeling Terugvordering en Verhaal.

1.3. Bij besluit van 19 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft van het bedrijfskrediet een bedrag van € 2.928,53 omgezet in een bedrag om niet. Tevens heeft het college besloten om het bedrag aan verstrekte periodieke uitkering levensonderhoud buiten invordering te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellante voert aan dat in het bestreden besluit wordt verwezen naar het gemeentelijk standpunt van 9 januari 2009. Zij stelt dat deze verwijzing niet kan dienen als motivering van het bestreden besluit, aangezien het college hiermee pas achteraf het besluit van 27 november 2008 heeft gemotiveerd en het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op de grondslag van haar bezwaar. Dit betoog slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat de opsteller van het gemeentelijk standpunt bij het bepalen daarvan is uitgegaan van de door appellante gemaakte bezwaren. Het college heeft overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftcommissie voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het gemeentelijk standpunt en daaraan toegevoegd dat hetgeen door appellante in de vergadering van de bezwaarschriftencommissie nog is toegevoegd het college geen aanleiding heeft gegeven om een ander standpunt in te nemen. Voorts wordt nog opgemerkt dat naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 6 maart 2012, LJN BV7917, artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan de handhaving van het besluit op een andere of gewijzigde motivering dan die waarop het in bezwaar bestreden besluit steunt. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij het college niet gebonden is aan of beperkt wordt door de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.

4.2.1. In dit geding ligt vervolgens de vraag voor of de aan appellante verleende bijstand op juiste wijze gedeeltelijk is omgezet in een bedrag om niet. De terugvordering van bijstand is in dit geding, anders dan appellante kennelijk meent, niet aan de orde. In het bestreden besluit is duidelijk uiteengezet dat het besluit van 27 november 2008 slechts ziet op de weigering de periodieke uitkering levensonderhoud en het bedrijfskapitaal om te zetten in een bedrag om niet en dat dit besluit gedeeltelijk wordt gehandhaafd. Voorts is meegedeeld dat later nog een terugvorderingsbesluit zal worden genomen. Het is voldoende duidelijk geworden dat de opmerking over de terugvordering in het besluit van 27 november 2008 slechts een vooraankondiging van een terugvorderingsbesluit betreft.

4.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de weigering de verstrekte periodieke uitkering levensonderhoud om te zetten in een bedrag om niet, geen bespreking behoeft omdat het college heeft besloten dit bedrag buiten invordering te stellen. Gelet hierop heeft appellante feitelijk bereikt wat zij beoogde en heeft zij geen belang bij een oordeel over dit punt.

4.2.3. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of het college van het verleende bedrijfskrediet van € 12.000,-- terecht slechts een bedrag van € 2.928,53 heeft omgezet in een bedrag om niet en niet het gehele bedrag.

4.3.1. Artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, neemt nadat het college het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.

Het tweede lid van artikel 12 van het Bbz 2004 bepaalt dat, indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen:

a. minder is dan de jaarnorm, ambtshalve voor het verschil bijstand wordt verleend, met dien verstande dat de in totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het desbetreffende boekjaar bijstand is verleend, waarbij de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;

b. gelijk is aan de jaarnorm, de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;

c. meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.

4.3.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbz 2004 (zoals dat luidde ten tijde in geding) kan aan een zelfstandige, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal bijstand in de vorm van een rentedragende lening of borgtocht worden verleend tot een bedrag van ten hoogste € 173.677,--. Dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep.

4.3.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004 wordt de op grond van de artikelen 15 en 20 verleende bijstand ambtshalve geheel of gedeeltelijk omgezet in een bedrag om niet, indien het netto-inkomen in het boekjaar van de aanvraag dan wel in het daaraan voorafgaande jaar lager is dan de jaarnorm. Het bedrag om niet bedraagt het verschil tussen de jaarnorm en het netto-inkomen doch ten hoogste het verschil tussen het eigen vermogen en de toepasselijke vermogensgrens bedoeld in artikel 3, eerste lid. De zelfstandige bepaalt het boekjaar waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.

4.3.4. Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan: het over het boekjaar verworven inkomen bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de wet, met toepassing van artikel 6, tweede lid.

4.3.5. Ingevolge artikel 1, onderdeel g, van het Bbz 2004, wordt onder jaarnorm verstaan: de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de wet verhoogd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet en de verleende bijzondere bijstand.

4.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar netto-inkomen en de jaarnorm niet op juiste wijze zijn vastgesteld.

Het netto-inkomen

4.4.1. Onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, van het Bbz 2004, betoogt appellante dat het netto-inkomen bestaat uit de verstrekte bijstand en het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen. Volgens haar is ten onrechte de aan haar verstrekte algemene bijstand niet meegerekend.

Dit betoog berust op een onjuiste lezing van artikel 12, tweede lid, van het Bbz 2004. Dit artikellid bepaalt onder welke voorwaarden een periodieke uitkering levensonderhoud wordt omgezet in een bedrag om niet.

De bepalingen met betrekking tot de voorwaarden voor het omzetten van bedrijfskapitaal zijn vastgelegd in artikel 21 van het Bbz 2004. Het netto-inkomen wordt echter vastgesteld aan de hand van de in artikel 1, onderdeel e, van het Bbz 2004 gegeven definitie. Het college is bij het vaststellen van het netto-inkomen uitgegaan van het bedrijfsresultaat over 2004, dat nihil was, de aan appellante verstrekte WAO-uitkering en de aan haar betaalde alimentatie voor haar zoon, zijnde het inkomen als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de wet, minus het forfaitaire belastingpercentage, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004. Het college heeft hiermee het netto-inkomen op de juiste wijze vastgesteld. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

De jaarnorm

4.4.2. Appellante betoogt dat het college en de rechtbank ten onrechte zijn uitgegaan van een jaarnorm van € 13.849,44. Gelet op de in artikel 1, onderdeel g, van het Bbz 2004 gegeven definitie had naast de bijstandsnorm over 2004 ook het aan haar verleende bedrijfskrediet van € 12.000,-- moeten worden meegerekend. Daarbij gaat appellante ervan uit dat dit bedrijfskrediet moet worden beschouwd als bijzondere bijstand, nu het niet kan worden aangemerkt als algemene bijstand. Volgens appellante heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de verleende bijzondere bijstand genoemd in artikel 1, onderdeel g, van het Bbz 2004 bijzondere bijstand betreft als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB).

4.4.3. Artikel 1, onderdeel g, verwijst naar hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de wet, te weten de artikelen 20 tot en met 30 van de WWB. Nu niet is verwezen naar artikel 35 van de WWB, is het oordeel van de rechtbank dat met bijzondere bijstand, de bijstand in de zin van artikel 35 van de WWB is bedoeld, onjuist. In zoverre treft het betoog van appellante doel. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De enkele stelling dat het feit dat bedrijfskrediet moet worden aangemerkt als bijzondere bijstand omdat het geen algemene bijstand is, berust op een onjuiste veronderstelling. Uit de tekst van artikel 1, onderdeel g, van het Bbz 2004, noch uit de nota van toelichting bij het Bbz 2004, Stb. 2003, 390 en de nota van toelichting van zijn voorganger het Bbz (oud) Stb. 1986, 544 valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bedrijfskrediet aan te merken als bijzondere bijstand.

4.5. Hetgeen hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.H. Bangma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.

(get.) J.P.M. Zeijen

(get.) N.M. van Gorkum

RH