Home

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2010, BN5068, 09/5251 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2010, BN5068, 09/5251 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 augustus 2010
Datum publicatie
27 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN5068
Zaaknummer
09/5251 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. De Raad komt tot het oordeel dat de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid per datum ziekmelding van appellant op 15 januari 2007 is ingetreden na het eindigen van de termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering, zijnde 1 november 1999. Gelet op het verhandelde ter zitting voegt de Raad hieraan toe dat niet bepalend is de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien. Appellant voldoet derhalve niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken.

Uitspraak

09/5251 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2009, 08/2365 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 25 augustus 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. Schalkwijk.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden van schoonmaker als gevolg van longklachten op 14 mei 1993 gestaakt. Na ommekomst van de destijds geldende wettelijke wachttijd van 52 weken is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Na diverse bezwaar- en beroepsprocedures heeft het Uwv bij op bezwaar genomen besluit van 17 juli 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 1999 herzien van 15 tot 25% naar 35 tot 45% en hem overeenkomstig dit percentage WAO-uitkering verleend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

1.2. In verband met een toename van zijn klachten heeft appellant zich op 15 januari 2007 ziek gemeld en aan het Uwv verzocht om zijn WAO-uittkering na een wachttijd van vier weken te verhogen. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 februari 2007 te verhogen, omdat appellant niet voldoet aan het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO dat, wil sprake zijn van een wachttijd van vier weken, het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint, gelegen moet zijn binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering, zijnde in dit geval 1 november 1999. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2008 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij besluit van 11 december 2006 zijn WAO-uitkering per 9 februari 2007 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2007 gegrond verklaard. De WAO-uitkering is per 9 februari 2007 wederom naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% verleend. Volgens appellant staat de omstandigheid dat de mate van arbeidsongeschiktheid na gedaan bezwaar per 9 februari 2007 weer gesteld is op 35 tot 45% er niet aan in de weg om te kunnen spreken van een herziening als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO. Immers er is herzien. Niet van belang is, aldus appellant, of de mate van arbeidsongeschiktheid meer dan vijf jaar constant is geweest. Anders had deze bepaling niet gesproken over vijf jaar na de datum van toekenning of herziening, maar gesproken van vijf jaar waarin ‘de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk is gebleven’.

2.2. Het Uwv heeft zich bij verweerschrift op het standpunt gesteld dat per saldo de laatste herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 1999 heeft plaatsgevonden, hetgeen meer dan vijf jaar voor de ziekmelding op 15 januari 2007 is gelegen en dat om die reden geen verkorte wachttijd van vier weken geldt.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 39a van de WAO, gevolgd en het bestreden besluit in stand gelaten.

4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de herziening van zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 november 1999 het uiteindelijke gevolg was van de omstandigheid het Uwv een aantal stukken kwijt was geraakt en daardoor niet op weloverwogen en zorgvuldige wijze een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid sindsdien heeft kunnen onderbouwen. Hieruit mag niet worden afgeleid dat de (mate van) arbeidsongeschiktheid van appellant zich niet heeft gewijzigd.

4.2. Voorts heeft appellant aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 39a van de WAO blijkt dat de termijn van vijf jaar waarbinnen een verkorte wachttijd van vier weken geldt, gekozen is om werkgevers te beschermen tegen het risico dat werknemers mogelijk zeer snel na een herziening van de uitkering weer zouden terugvallen in hun arbeidsongeschiktheid. Dit risico is minder groot als de klachten al vijf jaar stabiel zijn. In het onderhavige geval is echter niet komen vast te staan of de klachten stabiel zijn, omdat een aantal stukken betreffende de gezondheidssituatie in die periode bij het Uwv ontbreekt. Er moet gekeken worden naar de feitelijke situatie van appellant zoals deze door de eerdere gebrekkige besluitvorming zijdens het Uwv tot stand is gekomen.

4.3. Het Uwv heeft bij verweerschrift aangevoerd dat één van de voorwaarden in artkel 39a van de WAO voor herziening na vier weken wachttijd is, dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering. Niet relevant is, aldus het Uwv, de vraag of er herbeoordelingen hebben plaatsgevonden an sich maar of deze herbeoordelingen tot een materiele wijziging hebben geleid. Ook is niet relevant of de klachten wel of niet vijf jaar achtereen stabiel zijn geweest, maar of een eventuele fluctuering van de klachten heeft geresulteerd in een herziening van de WAO-uitkering.

5. De Raad overweegt als volgt.

5.1. Aan het zich onder de gedingstukken bevindende besluit van 30 juli 2004 valt af te leiden dat het Uwv daarbij het bezwaar tegen een besluit van 13 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 oktober 1999 ongewijzigd op 15 tot 25% gesteld. Bij op bezwaar genomen besluit van 17 juli 2006 heeft het Uwv na vernietiging door de rechtbank van het besluit van 30 juli 2004 zich nader op het standpunt gesteld dat voor de datum 31 oktober 1999 1 november 1999 moet worden gelezen en is besloten de WAO-uitkering per die datum te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De eerstvolgende herziening heeft plaatsgevonden bij besluit van 11 december 2006 waarbij per 9 februari 2007 de WAO-uitkering is verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Die herziening is evenwel door gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 25 juli 2007 ongedaan gemaakt. Aldus stelt de Raad vast dat appellant door het Uwv per 1 november 1999 tot aan de datum van ziekmelding op 15 januari 2007 en ook nadien onafgebroken naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% uitkering is verleend.

5.2. De vraag of zich tussentijds mogelijk wijzigingen in de arbeidsongeschiktheid van appellant hebben voorgedaan is daarbij in zoverre relevant als daartoe strekkende onherroepelijk geworden besluiten van het Uwv zijn aan te wijzen. Voor zover die besluiten er in het onderhavige geval zijn behelzen die, gelet op het in 5.1. overwogene, geen herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na 1 november 1999. Dat geldt ook voor het herzieningsbesluit van 11 december 2006, nu dit besluit in bezwaar niet is gehandhaafd. Los hiervan betreft dit besluit een herziening per 9 februari 2007, zodat het rechtsgevolg van dit besluit op de datum van ziekmelding van 15 januari 2007 nog niet was ingetreden.

5.3. Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid per datum ziekmelding van appellant op 15 januari 2007 is ingetreden na het eindigen van de termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering, zijnde 1 november 1999. Gelet op het verhandelde ter zitting voegt de Raad hieraan toe dat niet bepalend is de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien. Appellant voldoet derhalve niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken.

5.4. De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten komt voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) A.L. de Gier.

EV