Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:633, 13-4194 WSF

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:633, 13-4194 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2014
Datum publicatie
3 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:633
Zaaknummer
13-4194 WSF

Inhoudsindicatie

Toestemming huisbezoek hoofdbewoner. De bevindingen van het huisbezoek op 28 augustus 2012 rechtvaardigen niet de conclusie van appellant dat betrokkene feitelijk niet op haar GBA-adres woont, zodat de aan betrokkene vanaf februari 2012 toegekende studiefinanciering ten onrechte is herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het als gevolg daarvan te veel betaalde ten onrechte van haar is teruggevorderd.

Uitspraak

13/4194 WSF

Datum uitspraak: 19 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

3 juli 2013, 13/730 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg en drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Veerkamp.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan betrokkene studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Betrokkene staat vanaf

23 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1.] te [woonplaats]. Op dit adres staan verder ingeschreven [S.], zijn echtgenote[naam echtgenote] en hun zoon [naam zoon]. Betrokkene stelt dat zij per 22 januari 2012 van [S.] op dit adres een kamer huurt.

1.2. Bij besluit van 15 september 2012 heeft appellant betrokkene vanaf

1 februari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf februari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het bedrag dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene is betaald omgezet in een kortlopende schuld die moet worden terugbetaald.

1.3. Bij besluit van 9 januari 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 september 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene niet woont op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven. Het onderzoek heeft bestaan uit een huisbezoek op 28 augustus 2012 op het GBA-adres van betrokkene waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport misbruik uitwonendenbeurs van diezelfde datum.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 15 september 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Samengevat heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. Er was geen redelijke grond aanwezig voor het huisbezoek nu het huisbezoek slechts was gebaseerd op het feit dat betrokkene aan één of meerdere risicoprofielen voldeed. Voorts is ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (verwezen is naar de uitspraak van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503) een huisbezoek aan een woning met toestemming van de hoofdbewoner, zoals in dit geval, niet onrechtmatig tegenover degene die daar een kamer huurt en die zelf geen toestemming heeft gegeven omdat hij of zij niet aanwezig was, maar dit geldt niet voor de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot het exclusief woongebruik van die andere bewoner. De controleurs hebben dan ook, door zonder redelijke grond en zonder toestemming van betrokkene haar kamer te betreden, inbreuk gemaakt op het huisrecht van betrokkene. Dit betekent dat wat de controleurs tijdens het huisbezoek in de kamer van betrokkene hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op studiefinanciering van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven. Andere feiten en omstandigheden dan wat de controleurs hebben waargenomen in de kamer van betrokkene heeft appellant niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op het huisrecht van betrokkene. De kamer die de hoofdbewoner heeft laten zien aan de controleurs is de kamer van de zoon van de hoofdbewoner. Nu betrokkene volgens eigen zeggen is verhuisd naar de kamer van de zoon van de hoofdbewoner is er geen sprake van exclusief woongebruik door betrokkene van deze kamer. Bovendien is deze kamer niet afsluitbaar. Derhalve is de door de hoofdbewoner verleende toestemming tot binnentreden afdoende. Op de gecontroleerde kamer zijn geen spullen van betrokkene aangetroffen. De klaarblijkelijk als verklaring hiervoor ter zitting ingenomen stelling dat zij ten tijde van het huisbezoek aan het verhuizen was van een andere kamer naar de gecontroleerde kamer is ongeloofwaardig nu over deze verhuizing in de bezwaarfase niets is vermeld. Het is verder ongeloofwaardig dat ze woont op de kamer van de zoon nu ze heeft verklaard dat ze nauwelijks contact met de zoon heeft.

3.2.

Betrokkene stelt zich in verweer achter de aangevallen uitspraak. Subsidiair stelt zij dat zij ten tijde hier van belang, en overigens nog steeds, woont op het adres waar het huisbezoek heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar wat door haar in bezwaar en beroep naar voren is gebracht.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.

4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.2.1. Voorop wordt gesteld dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming tot binnentreden in de woning heeft gegeven. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Van ‘informed consent’ is sprake indien de controleurs zich voorafgaand hebben gelegitimeerd en de toestemming berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het recht op studiefinanciering. Indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, wordt in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Indien een andere bewoner dan degene wiens studiefinanciering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent hoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ in de hiervoor bedoelde zin. Wel is in die situatie voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503 en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108.

4.2.2. Uit de gedingstukken wordt afgeleid, en dit is verder tussen partijen ook niet in geschil, dat de hoofdbewoner [S.] toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek aan hem hadden uitgelegd en hem hadden gewezen op zijn recht om toegang tot de woning te weigeren. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoner was voldoende voor het ten aanzien van betrokkene rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de door de hoofdbewoner als kamer van betrokkene getoonde kamer. Die kamer was immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van betrokkene, omdat het (tevens) de kamer van de zoon van de hoofdbewoner was. Het oordeel van de rechtbank dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek doet, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het huisbezoek.

4.3.

Het voorgaande onder 4.2.1 en 4.2.2 betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de controleurs inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van betrokkene en dat wat de controleurs tijdens het huisbezoek in de als kamer van betrokkene getoonde kamer hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op studiefinanciering van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden van appellant treffen dan ook doel.

4.4.

Wat is overwogen in 4.3 leidt in dit geval evenwel niet tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd nu daarbij, zij het op onjuiste gronden, het bestreden besluit terecht is vernietigd en het besluit van 15 september 2012 terecht is herroepen. De bevindingen van het huisbezoek op 28 augustus 2012 rechtvaardigen niet de conclusie van appellant dat betrokkene feitelijk niet op haar GBA-adres woont, zodat de aan betrokkene vanaf februari 2012 toegekende studiefinanciering ten onrechte is herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het als gevolg daarvan te veel betaalde ten onrechte van haar is teruggevorderd. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.1.

Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 28 augustus 2012 wordt het volgende afgeleid. Volgens de controleurs was de als kamer van betrokkene getoonde kamer een jongenskamer. De hoofdbewoner gaf aan dat betrokkene er woont samen met zijn zoon, die haar vriend is. De controleurs troffen op die kamer aan een fotolijst met foto’s van betrokkene, een turquoise broekpak, een herenhorloge, herenverzorgingsartikelen, een zilveren armbandje, diploma’s en oorkondes op naam van de zoon van de hoofdbewoner, een poster van sportauto’s en verder jongenskleding achter de door de hoofdbewoner desgevraagd geopende eerste deur van de driedeurslinnenkast. Achter de door de hoofdbewoner geopende tweede deur van de linnenkast hingen feestelijke Indiase gewaden en sjaals die volgens de hoofdbewoner aan betrokkene toebehoorden. De hoofdbewoner heeft geweigerd de derde deur van de linnenkast en het ladenkastje naast het bed te openen. De controleurs hebben in het rapport geconcludeerd dat betrokkene niet woont op het GBA-adres en deze conclusie is door hen gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. Er zijn geen damesverzorgingsartikelen, sieraden, post, studieboeken, kleding - behalve de feestelijke Indiase gewaden - van betrokkene op de kamer aangetroffen. De hoofdbewoner wist niet hoe lang betrokkene er al woonde en had geen telefoonnummer van betrokkene. De verklaring van de hoofdbewoner dat betrokkene altijd de feestelijke gewaden draagt is niet aannemelijk en hij weigerde de ladenkast en de derde deur van de linnenkast te openen.

5.2.

Betrokkene heeft bestreden dat zij, zoals de hoofdbewoner heeft verklaard, op de getoonde kamer woont samen met de zoon van de hoofdbewoner. Zij heeft verklaard de zoon nauwelijks te kennen. Betrokkene heeft aangegeven dat zij intern aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer. Daar lagen wel spullen van haar, maar niet zichtbaar. Zo bevond zich kleding van haar achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner weigerde te openen. Betrokkene heeft verder aangegeven dat de hoofdbewoner lijdt aan een cognitieve stoornis waardoor hij geen adequaat antwoord kon geven op vragen van de controleurs en waardoor hij de gevolgen van de weigering om de derde deur van de linnenkast en het ladenkastje te openen niet heeft kunnen overzien. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft ze medische gegevens overgelegd. Voorts heeft betrokkene ter onderbouwing van haar standpunt dat ze, in de hier betreffende periode, wel woont op het GBA-adres in bezwaar een huurovereenkomst overgelegd alsmede verklaringen van haar ouders, van de bewoners op het GBA-adres en van buurtbewoners. Verder heeft zij diverse schriftelijke stukken overgelegd welke geadresseerd zijn aan het GBA-adres dan wel waarop het GBA-adres als adres van betrokkene is vermeld.

6.1.

Uit de door betrokkene overgelegde medische gegevens valt af te leiden dat de hoofdbewoner ten tijde van belang leed aan forse cognitieve stoornissen. Op grond hiervan bestaat er gerede twijfel aan de consistentie en juistheid van de door hem gegeven antwoorden op door de controleurs gestelde vragen.

6.2.

Anders dan de Minister in hoger beroep stelt heeft betrokkene niet eerst ter zitting bij de rechtbank, maar van meet af aan in bezwaar aangegeven dat zij aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer.

6.3.

Op de als kamer van betrokkene getoonde kamer zijn enkele spullen aangetroffen waarvan niet zonder meer onaannemelijk is dat deze aan betrokkene toebehoren, zoals een fotolijst met diverse foto’s van betrokkene, een turquoise broekpak en feestelijke Indiase gewaden en sjaals. Verder is er een zilveren armbandje aangetroffen waarvan uit het rapport niet blijkt of dat aan betrokkene dan wel de zoon toebehoort. Voorts heeft betrokkene, reeds in bezwaar, verklaard dat zich persoonlijke spullen van haar bevonden op de gecontroleerde kamer achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner bij het huisbezoek weigerde te openen.

6.4.

Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de aanwezigheid van persoonlijke spullen van betrokkene op de kamer op het GBA-adres van waaruit zij stelt dat zij aan het verhuizen was.

6.5.

Betrokkene heeft in bezwaar verklaringen van drie buurtbewoners overgelegd die inhouden dat betrokkene vanaf begin 2012 woont op het GBA-adres.

6.6.

Betrokkene heeft in beroep een aan haar op het GBA-adres geadresseerde brief van haar school van 28 juni 2012 overgelegd alsmede een bewijs van lidmaatschap per 26 januari 2012 van een fitnessclub waarop als adres van betrokkene is vermeld het GBA-adres.

6.7.

Uit 6.1 tot en met 6.6 volgt dat kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de hoofdbewoner, dat enkele persoonlijke spullen op de gecontroleerde kamer zijn aangetroffen die van betrokkene kunnen zijn, dat onduidelijk is of zich - zoals betrokkene heeft verklaard - persoonlijke spullen van haar bevonden achter de derde deur van de linnenkast die de hoofdbewoner weigerde te openen, dat onduidelijk is of zich op een andere kamer op het GBA-adres spullen van betrokkene bevonden en dat verklaringen en bescheiden zijn overgelegd die steun bieden aan de stelling van betrokkene dat zij ten tijde hier van belang woonde op het GBA-adres.

6.8.

Appellant kan worden toegegeven dat in beginsel kon worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van wat betrokkene over haar woonsituatie op het GBA-adres heeft verklaard. Nu betrokkene evenwel reeds in bezwaar heeft aangegeven dat ze intern aan het verhuizen was naar de gecontroleerde kamer, zij in bezwaar de betrouwbaarheid van de verklaring van de hoofdbewoner onderbouwd in twijfel heeft getrokken en in bezwaar de onder 6.5 genoemde verklaringen heeft overgelegd, had het op de weg van appellant gelegen om in bezwaar nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene teneinde de nog bestaande onduidelijkheden weg te nemen. Dat appellant dat heeft nagelaten komt voor zijn risico en rekening.

6.9.

De Raad komt gelet op wat is overwogen onder 6.1 tot en met 6.8 tot de slotsom dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde van belang niet woonde op het GBA-adres. Er was dan ook geen toereikende grondslag voor herziening en terugvordering aanwezig.

6.10.

Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.

7.

Omdat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd is er aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op

€ 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) D.E.P.M. Bary

JvC