Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:478, 12-4426 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:478, 12-4426 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2014
Datum publicatie
20 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:478
Zaaknummer
12-4426 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35

Inhoudsindicatie

Weigering bijzondere bijstand voor woninginrichting. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de bijstand ingevolge artikel 48 van de WWB om niet dient te worden verleend. De rechtbank is daarmee voorbij gegaan aan artikel 51, eerste lid, van de WWB. Het college is terecht van mening dat op grond van het door hem gevoerde beleid in het geval van betrokkene de bijzondere bijstand in de vorm van een lening dient te worden verleend. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van betrokkene niet zodanig is dat hij niet in staat moet worden geacht een geldlening te kunnen aflossen. Geen overschrijding edelijke termijn.

Uitspraak

12/4426 WWB, 12/4876 WWB, 13/4542 WWB

Datum uitspraak: 18 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 juli 2012, 11/1219 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.

Betrokkene en het college hebben verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Namens betrokkene is mr. J.J. Weldam, kantoorgenoot van mr. Van Manen, verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene heeft, na enkele jaren gedetineerd te zijn geweest, vanaf oktober 2009 bij het Leger des Heils verbleven. Per 1 december 2009 heeft betrokkene een kamer gehuurd op het adres[adres 1] te[woonplaats]. Op 19 januari 2010 heeft betrokkene een woning op het adres [adres 2.] te [woonplaats] betrokken. In verband met deze laatste verhuizing heeft hij op 29 december 2009 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van woninginrichting.

1.2.

Bij besluit van 15 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2010, heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de verhuizing naar de [adres 2.] niet noodzakelijk was als bedoeld in artikel 35 van de WWB.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juli 2011 het besluit van 6 mei 2010, voor zover van belang, vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. Ter uitvoering van deze uitspraak, waartegen partijen geen hoger beroep hebben ingesteld, heeft het college bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van zijn verhuizing naar de [adres 1] over een inboedel beschikte. Verder heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat de huisbaas van zijn kamer aan de [adres 1] zijn inboedel heeft gestolen of verduisterd en dat hij actie heeft ondernomen om weer over deze inboedel te kunnen beschikken. Gelet ook op het vrijwillige vertrek bij het Leger des Heils en op het korte tijdsbestek tussen dat vertrek en de aanvraag om bijzondere bijstand, is het college van mening dat geen sprake is van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het college alsnog bijzondere bijstand om niet voor de kosten van woninginrichting dient te verlenen.

3.1.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft betrokkene ten onrechte ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Zijn procesbelang ontbreekt, omdat de kosten voor woninginrichting feitelijk niet zijn gemaakt of nog gemaakt moeten worden. Verder heeft de rechtbank bij de beoordeling of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat betrokkene er zelf voor heeft gekozen zijn ingerichte verblijfplaats bij het Leger des Heils te verlaten. Als betrokkene deze keuze niet had gemaakt, dan had hij meer tijd gehad om voor een woninginrichting te sparen. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de bijstand ingevolge artikel 48 van de WWB om niet dient te worden verleend. De rechtbank is daarmee voorbij gegaan aan artikel 51, eerste lid, van de WWB. Het college is van mening dat op grond van het door hem gevoerde beleid in het geval van betrokkene de bijzondere bijstand in de vorm van een lening dient te worden verleend.

3.2.

Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het adres aan de[adres 1] over een inboedel beschikte. Verder heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 7 augustus 2012 betrokkene bijzondere bijstand om niet verleend tot een bedrag van € 1.850,-.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nader besluit wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.

5.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0399) houdt een belanghebbende belang bij het in beroep beoordelen van een door hem bestreden besluit, indien hij heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Namens betrokkene heeft diens gemachtigde een dergelijk verzoek aan de rechtbank gedaan aan het slot van het beroepschrift. De grond van het college dat de rechtbank betrokkene ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep wegens het ontbreken van procesbelang slaagt daarom niet.

5.3.

Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de[adres 1] over een inboedel beschikte. Daartoe zijn twee telefoonnotities overgelegd van gesprekken met de gemachtigde van betrokkene met de dochter van betrokkene en met een medewerker van woningcorporatie Domijn op 27 mei 2010 onderscheidenlijk 9 juli 2010. De gesprekken gingen over de in de woning aan de [adres 2.] achtergebleven goederen. Daarmee heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij ook aan de[adres 1] over een inboedel heeft beschikt. Deze grond slaagt daarom niet.

5.4.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een periode van veertien maanden na een detentie van enkele jaren voor betrokkene te kort was om te kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting en dat daarom sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Dat betrokkene langer had kunnen reserveren als hij niet bij het Leger des Heils was vertrokken, doet hieraan niet af, nog daargelaten of van betrokkene had kunnen worden gevergd dat hij om die reden zijn verblijf bij het Leger des Heils zou voortzetten. Deze grond van het college slaagt daarom niet.

5.5.

De grond van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijstand ingevolge artikel 48 van de WWB om niet dient te worden verleend, slaagt. Ingevolge

artikel 51, eerste lid, van de WWB kan voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen bijzondere bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Op grond van het door het college gevoerde beleid vindt de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen plaats in de vorm van een geldlening, tenzij sprake is van bijzondere, objectiveerbare omstandigheden die leiden tot extra kosten. Het college stelt zich op het standpunt dat de situatie van betrokkene niet zodanig is dat hij niet in staat moet worden geacht een geldlening te kunnen aflossen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.

5.6.

Uit 5.5 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting om niet dient te worden verleend. Het besluit van 7 augustus 2012 komt daarom eveneens in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het college de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting tot het in onderdeel 4 genoemde bedrag van € 1.850,- verleent in de vorm van een geldlening.

6.

Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 23 februari 2010, de dag waarop het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 januari 2010 heeft ontvangen. In de omstandigheid dat dit besluit abusievelijk is gedateerd op 29 december 2009 wordt geen aanleiding gezien om voor de aanvang van de redelijke termijn van deze datum uit te gaan. Op 18 februari 2014 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.

7.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat bijzondere bijstand

voor de kosten van woninginrichting om niet dient te worden verleend;

- vernietigt het besluit van 7 augustus 2012 voor zover daarbij de bijzondere bijstand voor de

kosten van woninginrichting om niet is verleend;

- bepaalt dat de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van

€ 1.850,- wordt verleend in de vorm van een geldlening en bepaalt dat deze uitspraak in

zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 augustus 2012;

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de

redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM af.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.K. Dekker