Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2009, BK0399, 08-4805 WWB + 08-4813 WWB + 08-4814 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2009, BK0399, 08-4805 WWB + 08-4813 WWB + 08-4814 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2009
Datum publicatie
19 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK0399
Zaaknummer
08-4805 WWB + 08-4813 WWB + 08-4814 WWB

Inhoudsindicatie

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Omvang geding. Procesbelang. Besluit. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2009, LJN BJ4443, is de Raad van oordeel dat de mededeling in de brief van 11 juli 2007 dat appellant op een Work First traject bij het bedrijf is geplaatst een nadere concretisering van de (...) re-integratieverplichting inhoudt. Deze mededeling strekt er niet slechts toe appellant te herinneren aan de gelding van die re-integratieverplichting, doch is gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Hieruit volgt dat met de brief van 11 juli 2007 reeds een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit over de plaatsing van appellant op een traject bij het bedrijf was afgegeven. Van een niet tijdig nemen van een dergelijk besluit was dan ook geen sprake, zodat het College het bezwaar daartegen bij besluit II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De op 12 september 2007 door het College aan appellant gegeven schriftelijke waarschuwing is gebaseerd op de opvatting dat hij niet heeft voldaan aan één of meer verplichtingen. Het College heeft geen gevolgen voor de bijstand van appellant verbonden aan het niet voldoen aan de voornoemde verplichtingen. De Raad stelt vast dat voor de aan appellant gegeven waarschuwing in de WWB geen grondslag kan worden gevonden.

Uitspraak

08/4805 WWB

08/4813 WWB

08/4814 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2008, 07/3717, 07/4337 en 07/4609 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 oktober 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E. Zweers, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zweers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 6 juli 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het College appellant onder meer meegedeeld dat hij in het kader van de bijstand verplichtingen heeft waaronder de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Op 11 oktober 2006 is een trajectplan vastgesteld, waarin als doelstelling is opgenomen dat appellant met begeleiding en andere voorzieningen betaald werk zal vinden. Bij brief van 12 oktober 2006 heeft het College aan appellant - voor zover hier van belang - meegedeeld dat hij zich dient te houden aan het trajectplan.

1.2. Bij brief van 29 juni 2007 heeft het College appellant medegedeeld dat hij op basis van het trajectplan 10 uur per week actief is of wordt en dat hij aanspraak heeft op een forfaitaire vergoeding voor een jaar onder de voorwaarde dat hij de afspraken binnen het trajectplan in voldoende mate naleeft. Op 4 juli 2007 heeft appellant het College te kennen gegeven dat hij ten onrechte in de fabriek van [naam fabriek] is geplaatst, met het verzoek te bepalen dat hij niet langer verplicht is de werkzaamheden bij [naam fabriek] uit te voeren, dan wel een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing af te geven dat appellant verplicht is de werkzaamheden in de fabriek van [naam fabriek] uit te voeren.

1.3. Bij brief van 11 juli 2007 heeft het College appellant -voor zover hier van belang- meegedeeld dat hij op een Work First traject bij [naam fabriek] geplaatst is. Bij brief van 17 juli 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van 29 juni 2007 en tegen de wijze waarop de daarin vervatte beslissing is uitgevoerd.

1.4. Bij besluit van 23 augustus 2007 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen de brief van 29 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.

1.5. Appellant heeft het College bij brief van 15 augustus 2007 bericht bezwaar te maken tegen het uitblijven van een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing waaruit blijkt dat hij verplicht is werkzaamheden bij [naam fabriek] te verrichten.

1.6. Bij besluit van 2 oktober 2007 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de gevraagde beslissing niet op rechtsgevolg gericht is .

1.7. Bij brief van 12 september 2007 heeft het College vastgesteld dat appellant één van de in het kader van de bijstand geldende verplichtingen niet goed is nagekomen. Daarbij heeft het College gesteld dat het verzuim deze keer geen gevolgen heeft voor de bijstand maar dat een volgend verzuim mogelijk wel gevolgen heeft.

1.8. Bij besluit van 21 november 2007 (hierna: besluit III) heeft het College het bezwaar tegen de brief van 12 september 2007 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang, het beroep tegen besluit III ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden voor zover zij een oordeel heeft gegeven over een verzoek om schadevergoeding van appellant. In beroep is namens appellant uitsluitend betoogd dat in door hem geleden schade een procesbelang bij beoordeling van de beroepen tegen de besluiten I en II gelegen is. Door niettemin een beslissing op een verzoek om schadevergoeding te geven heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.

4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant een procesbelang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen de besluiten I en II. Zoals ter zitting door appellant is bevestigd is hij sinds 5 september 2007 niet meer werkzaam bij de fabriek van [naam fabriek] en niet is gesteld of gebleken dat appellant in de toekomst dezelfde werkzaamheden zal dienen te verrichten. Appellant stelt vermogensschade en immateriële schade te hebben geleden en wenst een uitspraak van de Raad met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Volgens rechtspraak van de Raad kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming in een situatie als deze tot het oordeel leiden dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat hieraan in dit geval is voldaan.

4.3. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of het College appellant bij besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

4.3.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2009, LJN BJ4443, is de Raad van oordeel dat de mededeling in de brief van 11 juli 2007 dat appellant op een Work First traject bij [naam fabriek] is geplaatst een nadere concretisering van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde re-integratieverplichting inhoudt. Deze

mededeling strekt er niet slechts toe appellant te herinneren aan de gelding van die re-integratieverplichting, doch is gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Om die reden moet de brief van 11 juli 2007 in zoverre worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad moet de brief van 17 juli 2007, gelet op de daarin aangevoerde gronden, worden aangemerkt als een tegen dat besluit gericht bezwaarschrift. Hieruit volgt dat het College dat bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal het beroep tegen besluit I dan ook gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het College zal worden opgedragen met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.1 volgt dat met de brief van 11 juli 2007 reeds een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit over de plaatsing van appellant op een traject bij [naam fabriek] was afgegeven. Van een niet tijdig nemen van een dergelijk besluit was dan ook geen sprake, zodat het College het bezwaar daartegen bij besluit II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen besluit II dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

4.5. De op 12 september 2007 door het College aan appellant gegeven schriftelijke waarschuwing is gebaseerd op de opvatting dat hij niet heeft voldaan aan één of meer verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB. Het College heeft geen gevolgen voor de bijstand van appellant verbonden aan het niet voldoen aan de voornoemde verplichtingen. De Raad stelt vast dat voor de aan appellant gegeven waarschuwing in de WWB geen grondslag kan worden gevonden.

De Afstemmingsverordening WWB biedt evenmin een grondslag voor het geven van een waarschuwing. Naar het oordeel van de Raad brengt de door het College gegeven waarschuwing geen wijziging in de rechtspositie van appellant. Anders dan appellant heeft betoogd, valt er bovendien geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan de waarschuwing bij een eventueel toekomstige verwijtbare gedraging direct zou leiden tot een verzwaarde maatregel.

4.5.1. Gelet op het onder 4.5 overwogene is de Raad van oordeel dat de brief van het College van 12 september 2007 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Het beroep van appellant tegen besluit III dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;

Vernietigt besluit I;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 11 juli 2007;

Verklaart de beroepen tegen besluit II en besluit III ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellant en in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) P.C. de Wit.

DW