Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2011, BR3289, 09-4297 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2011, BR3289, 09-4297 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2011
Datum publicatie
28 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289
Zaaknummer
09-4297 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag ingevolge de WWB en het Bbz 2004 ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Het bedrijf van appellant is niet levensvatbaar.

Uitspraak

09/4297 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2009, 09/1094 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 26 juli 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2011. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikse. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant heeft op 30 juli 2008 bij het College een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

1.2. Friedenberg Consultancy B.V. (FCBV) heeft op verzoek van het College een advies uitgebracht op 24 september 2008. FCBV heeft geconcludeerd dat het door appellant te starten bedrijf niet levensvatbaar is te achten. Daarbij heeft FCBV overwogen dat sprake is van een onvoldoende bedrijfsformule en een negatieve marksituatie en concurrentiepositie alsmede dat appellant over matige ondernemerskwaliteiten beschikt.

1.3. Het College heeft de aanvraag bij besluit van 12 november 2008 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.

1.4. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het College het tegen het besluit van 12 november 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

6 februari 2009 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

Kort samengevat is aangevoerd dat de aangevallen uitspraak aan een motiveringsgebrek lijdt voor zover de rechtbank het rapport van FCBV zwaarder heeft laten wegen dan het door appellant ingebrachte rapport van Fischer, Tanis & Partners b.v. (FT&PBV) en voor zover de rechtbank voorbij is gegaan aan het succesvol doorlopen van de zogeheten prestartfase waarin de ondernemerskwaliteiten van appellant als voldoende zijn aangemerkt. Verder heeft appellant gewezen op een e-mail van Qredits van 3 augustus 2009 om te illustreren dat het bedrijf van appellant voldoende levensvatbaar is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en/of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.

4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2008, LJN BC6310) is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. FCBV kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het rapport van FCBV van 24 september 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet dan ook niet in dat het College bij zijn besluitvorming niet op dit advies kon en mocht afgaan.

4.3. De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens aangetroffen die de stelling van appellant, dat het niettemin een levensvatbaar bedrijf betreft, kunnen onderbouwen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het van de kant van appellant ingebrachte rapport van FT&PBV niet als zodanig kan worden aangemerkt, aangezien de in dat rapport genoemde te verwachten omzet is gebaseerd op schattingen van het aantal bezoekers en het bestedingsbedrag per bezoeker zonder dat sprake is van een concreet vestigingspunt van de onderneming. Het rapport van FCBV gaat daarentegen uit van een taakstellende omzet, welke appellant volgens FCBV, ook na kennisneming van het rapport van FT&PBV, om genoemde redenen niet zal behalen. De Raad verwijst evenals de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Raad waarin de Raad meermalen heeft uitgesproken dat louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis vormen voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als (startend) zelfstandige. Verder is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de grond dat het rapport van FCBV onjuist zou zijn omdat daarin ten onrechte zou zijn uitgegaan van onvoldoende ontwikkelde ondernemingsactiviteiten van appellant, niet kan slagen. Weliswaar is in het eindverslag “entreetoets voorbereidingsjaar” aangegeven dat het ondernemerschap van appellant voldoende is, doch dat neemt niet weg dat FCBV de ondernemingskwaliteiten van appellant in relatie tot het concreet door hem te starten bedrijf als onvoldoende heeft gekwalificeerd, mede omdat appellant zijn bedrijfsplannen te veel laat afhangen van externe factoren. De Raad ziet gelet op het vorenstaande dan ook niet in dat de aangevallen uitspraak ter zake aan een motiveringsgebrek lijdt. Ten slotte brengt de e-mail van Qredits van 3 augustus 2009 de Raad niet tot een ander oordeel, alleen al omdat Qredits de bereidheid om een krediet van € 27.500,-- te verstrekken laat afhangen van toekenning van bijstand in de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004, en de e-mail geen enkele aanwijzing bevat dat Qredits het bedrijf van appellant wel levensvatbaar acht.

4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) J. de Jong.

HD