Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1240, 12-978 WAO-T

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1240, 12-978 WAO-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Intrekking WAO-uitkering. Ontrekking aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

12/978 WAO-T, 13/1885 WAO-T

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

4 januari 2012, 11/5341 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats], Australië (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft, mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Uwv heeft een verweerschrift ingediend en enkele stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is bij vonnis van de Politierechter te Groningen van 14 maart 2008 veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf. Hij was zelf bij de uitspraak aanwezig. Op

17 maart 2008 is hij, met toestemming van het Uwv, verhuisd naar Australië. Bij vonnis van 22 september 2009 van de rechtbank Groningen is de taakstraf omgezet in 100 dagen hechtenis.

1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2011 de WAO-uitkering met ingang van

1 augustus 2011 beëindigd op de grond dat appellant zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

1.3. Bij uitspraak van 22 september 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam appellants verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het besluit van 27 juli 2011 wordt geschorst tot zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar.

1.4. Bij besluit van 30 september 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van

27 juli 2011 ongegrond verklaard.

1.5. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter de

WAO-uitkering betaald over de periode van 1 augustus 2011 tot 11 november 2011.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 30 september 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 27 juli 2011 herroepen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv nagelaten te beoordelen of betrokkene zich daadwerkelijk heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Ten onrechte is niet in het concrete geval nagegaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen die - in aanvulling op de door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) aangereikte informatie - maken dat geen sprake is van een zich onttrekken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv betrokkene met behulp van een vooraankondiging in de gelegenheid had moet stellen te reageren op de gegevens van het CJIB alvorens vast te stellen of sprake is van een zich onttrekken.

2.2. Bij besluit van 12 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant als gevolg van de aangevallen uitspraak met ingang van 1 augustus 2011 alsnog recht op een WAO-uitkering heeft. Voorts heeft het Uwv de WAO-uitkering beëindigd met ingang van 1 januari 2012. Appellant heeft verzocht het besluit van 12 april 2012 in het geding te betrekken. De Raad is van oordeel dat het geding in hoger beroep zich mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak afgegeven nadere besluit van 12 april 2012 en betrekt dit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure.

3.1. Appellant heeft gesteld dat de intrekking van de uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 14 van het EVRM. Appellant heeft voorts gesteld dat hij zich niet aan zijn straf heeft onttrokken.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met ingang van 1 januari 2011 is artikel 43, zesde lid, van de WAO in werking getreden. Dit artikellid luidt als volgt. “De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.”

Voorts is artikel 47c, eerste lid, van de WAO in werking getreden, dat aldus luidt:”De persoon, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43, zesde lid, is ingetrokken, heeft vanaf de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen van deze wet aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.”

4.2.

Met betrekking tot de grond dat niet gesteld kan worden dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, wordt als volgt overwogen. In zijn uitspraak van 9 november 2012 (LJN BY3507) heeft de Raad geoordeeld dat onder zich onttrekken als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Deze uitleg geldt ook voor artikel 43, zesde lid, van de WAO.

4.3.

Bij de beoordeling of appellant zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, is het Uwv uitgegaan van een brief van het CJIB van

20 september 2011 waarin dit wordt gesteld. Het CJIB hanteert de volgende werkwijze. De veroordeelde op wie de zelfmeldprocedure van toepassing is, wordt niet in het opsporingsregister opgenomen. Voor de zelfmeldprocedure komen veroordeelden in aanmerking met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland of met een woon- of verblijfplaats buiten Nederland waarvan bij vertrek uit Nederland, althans vóór aanvang van de tenuitvoerlegging, het woon- of verblijfadres in de Gemeentelijke Basisadministratie is opgenomen dan wel anderszins bij het CJIB bekend is. Een later gemeld buitenlands adres leidt - anders dan een binnenlands adres - niet tot verwijdering van de veroordeelde uit het opsporingsregister. De verwijdering kan slechts worden bewerkstelligd, ten eerste, door uitlevering van de veroordeelde aan Nederland nadat hij of zij zich heeft gemeld bij de autoriteiten in het land van verblijf dan wel nadat hij aldaar is aangehouden of, ten tweede, doordat de veroordeelde uit eigen beweging naar Nederland komt en zich meldt bij justitie of politie.

4.4.

Dat het Uwv in eerste instantie afgaat op de informatie van het CJIB is in beginsel zorgvuldig. Dat laat echter onverlet dat wanneer de uitkeringsgerechtigde de aldus vastgestelde onttrekking aan de tenuitvoerlegging gemotiveerd bestrijdt, het zorgvuldigheidsvereiste meebrengt dat het Uwv - in samenspraak met het CJIB - een nader onderzoek dient te verrichten naar mogelijke aanwijzingen dat de uitkeringsgerechtigde zich niet of niet langer aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt. In het geval van appellant is, in het licht van hetgeen is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd dat appellant zich op de datum in geding, 1 januari 2012, aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken en is blijven onttrekken. Appellant heeft niet de informatie die het Uwv van het CJIB heeft ontvangen, bestreden doch heeft gesteld dat de Nederlandse overheid geen poging heeft gedaan om de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. Niet in geschil is dat gepoogd is de taakstraf ten uitvoer te leggen maar voor de vrijheidsstraf is dat niet op voorhand duidelijk.

4.5.

Daarbij komt dat appellant stelt dat de WAO-uitkering zijn enige inkomen is. Appellant heeft geen andere mogelijkheid om in zijn levensonderhoud te voorzien omdat hij volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij gebreke van een uitkering sinds 1 januari 2012 is het voor hem, zo stelt hij, niet haalbaar om per vliegtuig terug te keren naar Nederland. Het Uwv heeft onvoldoende onderzocht of door justitie inmiddels één of meer pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. Voorts is onvoldoende onderzocht welke rol de door appellant gestelde financiële onmogelijkheid om naar Nederland te reizen bij de tenuitvoerlegging speelt. Niet uitgesloten is dat appellant er niet in slaagt deze, gestelde, financiële impasse te doorbreken, hetgeen zou betekenen dat het recht op heropening van de WAO-uitkering, zoals geregeld in artikel 47c, eerste lid, van de WAO, niet zal ontstaan en voorts dat ook een toekomstig recht op AOW niet zal ontstaan. Daarmee kunnen de gevolgen van de toepassing van de regeling zich zeer lang voordoen. De vraag rijst of dit gevolg zich nog wel verhoudt tot het doel van de bepaling. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat op het moment waarop hij naar Australië verhuisde artikel 43, zesde lid, van de WAO nog niet bestond, noch een wetsvoorstel tot invoering van een dergelijke regel aanhangig was. Voor appellant was bij zijn vertrek niet te voorzien dat hij vanwege de bedoelde bepaling zou moeten terugkeren naar Nederland.

4.6. Met betrekking tot de grond dat beëindiging van de uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft de Raad in zijn uitspraak van 12 december 2012

(LJN BY6593) overwogen dat niet kan worden gezegd dat de in artikel 43, zesde lid en 47c, eerste lid van de WAO, in algemene zin, neergelegde afweging van de publieke belangen en de belangen van betrokkenen de rechterlijke toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet kan doorstaan. De Raad is echter in het geval van appellant gebleken van omstandigheden die maken dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Daartoe wordt verwezen naar de onder 4.5 vermelde, door appellante gestelde, feiten.

4.7.

Appellant heeft, tot slot, betoogd dat artikel 43, zesde lid, van de WAO in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Hij heeft daartoe gesteld dat onderscheid wordt gemaakt tussen personen die nog een vrijheidsstraf moeten ondergaan en een uitkering genieten enerzijds en personen die nog een vrijheidsstraf moeten ondergaan en geen uitkering genieten anderzijds. Van personen die een uitkering genieten, kan deze worden beëindigd, waardoor de overheid een extra middel heeft om deze personen hun straf te laten ondergaan. Dat onderscheid is onvoldoende gemotiveerd door de wetgever, zo betoogt appellant.

Appellant wordt niet gevolgd in deze stelling. Personen die een uitkering genieten zijn immers voor de betreffende bepaling niet te vergelijken met personen die geen uitkering genieten. De laatste groep betreft overigens verschillende categorieën, waaronder werknemers die hun loonaanspraak verliezen. Aangezien het doel van de regeling ook was personen in detentie in zoverre gelijk te behandelen dat er niet een groep met een uitkering in detentie meer zit, kan de gebruikte bepaling niet als ongelijk behandelend worden betiteld.

4.8.

Uit het hiervoor in 4.5 en 4.6 gestelde vloeit voort dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het besluit van 12 april 2012 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 12 april 2012 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) G.J. van Gendt

TM