Home

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3187, 13-6426 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3187, 13-6426 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 september 2014
Datum publicatie
2 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3187
Zaaknummer
13-6426 WWB

Inhoudsindicatie

Weigering bijstand. Recht op bijstand niet vast te stellen. Terugvordering voorschot. Betalingen door ouders kunnen niet als leningen worden aangemerkt, nu een voldoende concrete en daadwerkelijke terugbetalingsverplichting onvoldoende aannemelijk is geworden. Onvoldoende duidelijkheid verstrekt over werkzaamheden in bedrijf ex-echtgenoot en de inkomsten daarvan.

Uitspraak

13/6426 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

23 oktober 2013, 13/2366 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft in 2012, hangende een procedure tot echtscheiding, met haar kinderen intrek genomen bij haar ouders op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Op

28 augustus 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bij het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband

Aalsmeer-Uithoorn (dagelijks bestuur). Met ingang van 6 september 2012 heeft de vader van appellante een woning voor appellante gehuurd op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Op 10 september 2012 is appellante met haar kinderen naar dit adres verhuisd.

1.2.

Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur aan appellante een voorschot van € 695,- toegekend. Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur aan appellante bijstand toegekend over de periode van 20 augustus 2012 tot en met 9 september 2012 naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 10%. De bijstandsaanvraag is voor het overige doorgezonden naar het college.

1.3.

Het college heeft aan appellante bij besluit van 30 november 2012 met betrekking tot de periode september tot en met november 2012 een voorschot verstrekt van € 2.386,32.

1.4.

Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert omdat haar ouders en gewezen echtgenoot ([B.]) in de kosten van haar levensonderhoud voorzien en zij de beschikking heeft gehouden over een gezamenlijke bankrekening. Daarbij heeft het college het verstrekte voorschot teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat de op 23 november 2012 gedateerde schuldbekentenis geen toereikende onderbouwing vormt van de stelling dat de tot dan toe betaalde en ontvangen bedragen (volgens de schuldbekentenis in totaal € 8.258,26) zijn verstrekt in de vorm van een lening die moet worden terugbetaald. Daartoe is redengevend geacht dat de terugbetaling afhankelijk is gesteld van toekomstige onzekere gebeurtenissen.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat de in 1.5 genoemde schuldbekentenis geen concrete en daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bevat. Hetzelfde geldt voor een drietal geantedateerde, en eerst in beroep overgelegde leenovereenkomsten met de vader (2) en moeder (1). Nog daargelaten welke betekenis aan deze overeenkomsten kan worden gehecht, zeggen deze immers niet veel meer dan dat de geleende bedragen niet voor 31 december 2014 opeisbaar zijn. Of, zo ja, en op welke wijze tot terugbetaling moet worden overgegaan blijkt daaruit niet, aldus de rechtbank.

3.

In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat civielrechtelijk voor het bestaan van een geldleenovereenkomst niet vereist is dat een terugbetalingsverplichting wordt opgenomen, dat het bij commerciële contracten ook niet ongebruikelijk is een aflossing op termijn met elkaar overeen te komen en dat door het college aan appellante inmiddels over de periode van 4 januari 2013 tot 1 april 2013 met inachtneming van gelijkluidende leenovereenkomsten wel algemene bijstand is verleend. Daarbij is tevens om een voorlopige voorziening verzocht. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 4 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:754) wegens het ontbreken van spoedeisend belang.

4.

Hangende de voorlopige voorzieningsprocedure bij de Raad heeft het college bij brief van 14 februari 2014 de Raad een nadere standpuntbepaling toegezonden.

5.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

De te beoordelen periode loopt hier van 10 september 2012 tot en met 4 januari 2013.

5.2.

Allereerst wordt vastgesteld dat het college zich thans, mede gelet op het verhandelde ter zitting, op het standpunt heeft gesteld dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld. Daarmee heeft het college de grondslag van de eerdere hier in geding zijnde besluitvorming verlaten. Dit betekent dat het bestreden besluit en - in het verlengde daarvan - de aangevallen uitspraak, reeds hierom in rechte geen stand kunnen houden en dienen te worden vernietigd. Hierna zal worden bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.3.

Vaststaat dat de ouders van appellante tijdens de hier te beoordelen periode hebben voorzien in de woonlasten van appellante door de huur en de vaste lasten van water en energie rechtstreeks aan de verhuurder en het water- en energiebedrijf te voldoen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:705) had het college

hierin aanleiding kunnen vinden de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in zoverre af te stemmen dat appellante in ieder geval geen algemene bijstand toekomt voor zover in deze specifieke kosten door derden is voorzien. Hetzelfde geldt voor de door [B.] rechtstreeks aan de zorgverzekering doorbetaalde zorgpremie voor appellante.

5.4.

Wat de andere resterende kosten van levensonderhoud van appellante betreft is het volgende van belang. Allereerst zijn er door de ouders van appellante, naast het hier verder buiten bespreking te laten bedrag ter voorziening in de kosten van inrichting van de woning aan de [adres 2], nog andere betalingen gedaan aan appellante. Deze betalingen zijn onbetwist aan appellante gedaan om te voorzien in haar kosten van levensonderhoud in een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan en moeten daarom in beginsel als middelen worden aangemerkt waaraan in het kader van bijstandsverlening niet voorbij kan worden gegaan. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, kunnen deze betalingen voor de toepassing van de WWB niet als leningen worden aangemerkt, nu een voldoende concrete en daadwerkelijke terugbetalingsverplichting onvoldoende aannemelijk is geworden.

5.5.

Voorts is gebleken dat appellante ten tijde in geding nog de beschikkingsmacht had over de gezamenlijke en/of bankrekening met [B.]. Niet betwist is dat appellante ook van deze gezamenlijke rekening gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft appellante erkend dat zij ook in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht, en in niet onbetekenende mate is blijven verrichten, ten behoeve van het bedrijf van [B.]. Ook dit aspect is van belang voor de beoordeling en vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand. Appellante heeft daarover onvoldoende duidelijkheid verstrekt. Dat naar zeggen van appellante daarvoor geen beloning is ontvangen doet niet ter zake aangezien het hier op geld waardeerbare arbeid betreft, waarvoor normaliter een geldelijke beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen.

5.6.

Gelet op wat in 5.4 en 5.5 is overwogen moet worden geconcludeerd dat van appellante niet de vereiste duidelijkheid is verkregen om het recht op eventuele aanvullende bijstand afdoende te beoordelen en vast te stellen. Hierin ligt tevens besloten dat de overige beroepsgronden geen (nadere) bespreking behoeven. Een en ander leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

5.7.

Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot zijn geen afzonderlijke beroepsgronden gericht, zodat deze geen bespreking behoeft.

5.8.

Uit 5.2 tot en met 5.7 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

6.

De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974, - in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 3 april 2013 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in

stand blijven;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 162,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) C.E.M. van Paddenburgh