Home

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644, 12-4845 WWB

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644, 12-4845 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 augustus 2014
Datum publicatie
6 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2644
Zaaknummer
12-4845 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Niet woonachtig op het uitkeringsadres. Beroep op EVRM art. 8 faalt. De inbreuk die het college heeft gemaakt door de hantering van een van de onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het ... doel. Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel aan het college ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken. Geen anonieme melding. Verklaringen van buren.

Uitspraak

12/4845 WWB

Datum uitspraak: 5 augustus 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2012, 12/1024 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/4846 WWB, plaatsgevonden op 20 mei 2014. Voor appellant is mr. Hüsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht. In de zaak 12/4846 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is gedurende de periode van 10 juli 1994 tot en met 8 oktober 2002 gehuwd geweest met [X.], destijds bekend onder de naam [naam] (hierna: [X.]). Appellant heeft vanaf 23 juli 1996 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en inkomen (WWB). De bijstand werd verleend naar de norm voor een alleenstaande, met uitzondering van de periode van 25 april 1997 tot en met 6 mei 2003, in welke periode de bijstand werd verleend aan appellant en [X.] tezamen, naar de norm voor gehuwden. In de periode in geding stond appellant ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Delft op het adres [adres] (uitkeringsadres).

1.2.

Op 28 juli 2010 heeft de sociale dienst van de gemeente Delft een schriftelijke melding ontvangen, inhoudende onder meer dat de door [X.] opgegeven identiteit niet de juiste is en dat zij in werkelijkheid de zus is van appellant. [X.] heeft op grond van een valse identiteit een verblijfsvergunning en bijstand gekregen. Naar aanleiding daarvan heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek (sociale recherche) onder meer dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens opgevraagd bij het waterbedrijf Evides over de periode van 10 maart 2006 tot en met 27 mei 2010, op 11 en 14 februari 2011 waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en locatieonderzoek verricht door middel van het merken van de voordeur van het uitkeringsadres in de periode van 14 februari 2011 tot en met 6 april 2011. Appellant is naar aanleiding van de bevindingen op 14 februari 2011 uitgenodigd voor een gesprek op 21 februari 2011, waaraan hij zonder bericht van verhindering geen gehoor heeft gegeven. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 22 februari 2011. Op die dag is een waarneming gedaan bij het door [X.] als haar woonadres opgegeven adres, [adres 2] te Delft, tevens het adres van de vader van appellant, [vader appellant]. Op

15 maart 2011 is informatie opgevraagd bij de woningbouwvereniging, verhuurder van de woning van appellant. Appellant is op 6 april 2011 aangehouden op verdenking van uitkeringsfraude en ter zake verhoord. [X.] is eveneens verhoord. [vader appellant] en diverse buurtgenoten, woonachtig in de omgeving van het uitkeringsadres en van voormeld adres [adres 2], zijn als getuigen gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport bijzonder onderzoek van 14 april 2011 en van 5 mei 2011.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij besluit van 26 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit), de aan appellant verleende bijstand in te trekken met ingang van 1 april 2011. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting het college niet heeft gemeld dat hij niet woonachtig is op het uitkeringsadres, zodat niet is te bepalen of hij recht op bijstand heeft.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 april 2011, de datum met ingang waarvan het college de bijstand van appellant heeft ingetrokken, tot en met 26 april 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksgegevens op onrechtmatige wijze, want met een inbreuk op zijn recht op privacy, zijn verkregen en daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd wegens strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het betoog van appellant, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, komt hierop neer dat voor het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek in het geheel geen aanleiding bestond, zodat het gehele onderzoek niet had mogen plaatsvinden.

4.3.

Artikel 8 van het EVRM luidt: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

4.4.

Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

4.5.

In de op 28 juli 2010 ontvangen melding heeft het college aanleiding kunnen zien voor het instellen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant. Hierbij is van belang dat de melding niet anoniem was, concreet en gedetailleerd en daarbij was onderbouwd met documenten. De omstandigheid dat de melding vooral betrekking had op de identiteit van [X.] doet hieraan niet af. In dit verband is van belang dat in de periode van 25 april 1997 tot en met 6 mei 2003 aan [X.] en appellant tezamen bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend op het uitkeringsadres, terwijl volgens de melding sprake was van (bijstands)fraude omdat [X.] in werkelijkheid de zus is van appellant en niet zijn echtgenote. Appellant heeft zich tegenover het college ten onrechte gepresenteerd als de echtgenoot van [X.].

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat de door het college gehanteerd onderzoeksmiddelen, met name dat van de waarnemingen, een ongerechtvaardigde inbreuk vormden op het recht op respect voor zijn privéleven, zoals beschermd in artikel 8 van het EVRM.

4.6.1.

Het college heeft met het opvragen van de gegevens van het waterverbruik, de waarnemingen, het locatie- en buurtonderzoek, het verhoor van appellant en het horen van de getuigen als oogmerk gehad het verrichten van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, zoals bedoeld in artikel 53a van de WWB. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel.

4.6.2.

Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de onder 4.4 vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

4.6.3.

De inbreuk die het college heeft gemaakt door de hantering van een van de onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor onder 4.6.1 beschreven doel. Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel aan het college ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken. Het college heeft zich in eerste instantie beperkt tot dossieronderzoek en het opvragen van de gegevens met betrekking tot het waterverbruik op het uitkeringsadres en een tweetal kortdurende waarnemingen vanaf de openbare weg. In de waarnemingen heeft het college grond kunnen zien voor de inzet van een iets verdergaand onderzoeksmiddel, te weten een locatieonderzoek door middel van het markeren van de voordeur van het uitkeringsadres. Gelet op de aard van deze onderzoeksmiddelen en de duur van de inzet ervan, vormden deze een beperkte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. In de bevindingen heeft het college grond kunnen zien om nader onderzoek te doen door appellant uit te nodigen voor een gesprek. In het feit dat appellant daaraan geen gehoor heeft gegeven heeft het college voorts grond kunnen zien om een eenmalige waarneming, voorafgaand aan een tweede gepland gesprek, uit te voeren. De onderzoeksbevindingen vormden tot slot gegronde reden om appellant te verhoren en de buurtgenoten als getuige te horen. De gehanteerde onderzoeksmiddelen voldeden dan ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit om de daarmee gemaakte inbreuk op respect voor het privéleven van appellant te rechtvaardigen.

4.6.4.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de onderzoeksresultaten niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand.

4.7.

Anders dan appellant meent, kan uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (Hrdalo) niet worden afgeleid dat samenhang bestaat tussen de in geding zijnde besluitvorming van het college en de tegen appellant aanhangige strafprocedure. In de bestuursrechtelijke procedure van appellant heeft geen vaststelling plaatsgevonden omtrent zijn schuld aan enig strafbaar feit. Het college is op basis van de onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant vanaf 1 april 2011 niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres. Het college heeft zich bij dat onderzoek ook niet gebaseerd op een vermoeden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Het beroep op het arrest Hrdalo slaagt dan ook niet.

4.8.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde in de woning aan het uitkeringsadres. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne.

4.8.1.

In het bijzonder komt betekenis toe aan de verklaringen van 6 april 2011 van

[Z.], [H.] en [S.], buren van appellant, waaruit is af te leiden dat zij appellant al anderhalf tot twee jaar niet (meer) in of bij de woning hebben gezien of gehoord. Deze verklaringen vinden steun in de resultaten van het locatieonderzoek waaruit naar voren is gekomen dat de voordeur van het uitkeringsadres gedurende de perioden van 14 februari 2011 tot en met 8 maart 2011 en van 10 maart 2011 tot 6 april 2011 niet geopend is geweest, en in de mededeling van 15 maart 2011 van een medewerker van de woningbouwvereniging dat de voordeur van appellant in februari 2011 niet is vervangen omdat met hem geen contact was te krijgen. Aan het jarenlang lage waterverbruik, voorafgaand aan de te beoordelen periode, komt niet meer dan ondersteunende betekenis toe.

4.8.2.

Appellant heeft de juistheid van de weergegeven onderzoeksbevindingen niet weersproken. Evenmin heeft hij tegenover de sociale recherche verklaard dat hij, in tegenstelling tot wat uit de onderzoeksbevindingen kan worden afgeleid, wel woonachtig was op het uitkeringsadres.

4.8.3.

Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de door hem overgelegde medische en andere gegevens met betrekking tot zijn psychische gesteldheid, toegelicht dat appellant vanwege zijn psychische klachten zich genoodzaakt zag om hoofdzakelijk, in elk geval overdag, in de woning van zijn vader door te brengen. De stelling dat appellant wel de nacht op het uitkeringsadres doorbracht heeft hij niet onderbouwd en is ook niet aannemelijk, nu de voordeur van de woning aan het uitkeringsadres in de onder 4.8.1. vermelde perioden kennelijk niet geopend is geweest.

4.8.4.

De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:LJN BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.

4.8.6.

Uit 4.8 tot en met 4.8.4 volgt dat ook deze beroepsgrond faalt.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.8.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.

Voor toekenning van schadevergoeding is geen aanleiding. Dit verzoek zal worden afgewezen.

6.

Voor een veroordeling in de proceskosten is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.

(getekend) J.P.M. Zeijen

De griffier is buiten staat te ondertekenen

IvZ