Home

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2013, BZ9317, 11-6062 WWB

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2013, BZ9317, 11-6062 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 mei 2013
Datum publicatie
3 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9317
Zaaknummer
11-6062 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Periode van 7 juli 2010 tot en met 12 juli 2010: Intrekking bijstand. Schending medewerkingsverplichting. Vanaf 13 juli 2010 is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke grondslag. Het college heeft geen - nader - onderzoek verricht naar de feitelijke woonsituatie van appellant in de periode vanaf 13 juli 2010. Vernietiging uitspraak voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010 betreft. Het besluit van 27 juli 2010 berust in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 27 juli 2010 te herroepen, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010 en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.

Uitspraak

11/6062 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2011, 10/7367 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)

Datum uitspraak: 1 mei 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek en vergezeld door W. Woning als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving sinds 10 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente ’s-Gravenhage (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage (uitkeringsadres). [naam ex-echtgenote], de ex-echtgenote van appellant (I), ontving eveneens bijstand en stond ten tijde van belang in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage.

1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellant bij I woont, hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage (ABO-medewerkers), in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan I verleende bijstand op 7 juli 2010 een huisbezoek afgelegd aan de woning van I. In de bevindingen daarvan hebben de ABO-medewerkers aanleiding gezien om aansluitend aan dat huisbezoek, in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Appellant heeft verklaard dat dit niet mogelijk was, omdat hij geen sleutel van zijn woning bij zich had. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 12 juli 2010 de uitbetaling van bijstand aan appellant met ingang van 1 juli 2010 op te schorten (lees: te blokkeren). Tevens hebben de ABO-medewerkers appellant bij brief van 12 juli 2010 opgeroepen voor een gesprek over zijn woonsituatie op 13 juli 2010 (confrontatiegesprek). Tijdens het confrontatiegesprek heeft appellant volgens het verslag daarvan onder meer het volgende verklaard: “U deelt mij mee dat u mijn uitkering gaat beëindigen omdat er grote twijfel is aan mijn woonsituatie. (...). U kunt nu direct met mij mee naar mijn huis, dan kunt u het zelf zien.”

1.3. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college de bijstand van I met ingang van 7 juli 2010 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Na bezwaar door I heeft het college bij besluit van 1 november 2010 het besluit van 21 juli 2010 herroepen, omdat de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de woning van I ontoereikend worden geacht voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in die woning heeft.

1.4. De onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 19 juli 2010, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 juli 2010 de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2010 in te trekken op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woont op het uitkeringsadres.

1.5. Bij besluit van 13 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 juli 2010 en het besluit van 27 juli 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden en subsidiair dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het uitkeringsadres, dat zijn woonsituatie daardoor onduidelijk is en dat hij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek om zijn woonsituatie te verduidelijken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Gezien de bevindingen tijdens het huisbezoek in de woning van I was er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op het uitkeringsadres. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van appellant ten tijde hier in geding onduidelijk was. Het had op de weg van appellant gelegen om deze onduidelijkheid weg te nemen door mee te werken aan een huisbezoek aan het uitkeringsadres. Appellant heeft geen geloofwaardige verklaring gegeven waarom hij niet wilde meewerken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant, door geen medewerking te verlenen aan het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek, de op hem ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft de uitbetaling van de bijstand ten onrechte geblokkeerd. Appellant woont wel op het uitkeringsadres. Op 7 juli 2010 heeft appellant niet kunnen meewerken aan het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres, omdat hij zijn huissleutels had uitgeleend aan zijn zoon. Hij heeft op 13 juli 2010 aangeboden alsnog een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen. Aangezien de bevindingen tijdens het huisbezoek in de woning van I niet tot beëindiging van haar bijstandsuitkering hebben geleid, had de bijstandsuitkering van appellant ook niet mogen worden ingetrokken. Appellant heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot schadevergoeding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.

4.1. Ter zitting heeft appellant de gronden tegen de blokkering van de uitbetaling van bijstand laten vallen.

4.2. De te beoordelen periode loopt van 7 juli 2010, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 27 juli 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat er, gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de woning van I op 7 juli 2010, in dit geval een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het uitkeringsadres. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellant verlangd dat hij daaraan medewerking zou verlenen.

4.5. Gelet op de grondslag van het bestreden besluit en hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant in de te beoordelen periode heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een op het uitkeringsadres af te leggen huisbezoek.

4.6. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Er bestaat geen grond om daarover in het geval van appellant anders te oordelen. Hierbij komt dat, uitgaande van de verklaring die appellant tijdens het huisbezoek aan de woning van I op 7 juli 2010 heeft afgelegd, niet valt in te zien dat het afleggen van een huisbezoek onmogelijk was. Appellant heeft immers niet alleen verklaard dat zijn zoon de huissleutel had, maar tevens dat zijn zoon op dat moment op het uitkeringsadres was. Appellant had zich aldus naar het uitkeringsadres kunnen begeven teneinde het huisbezoek mogelijk te maken. Voor zover appellant in strijd met de waarheid heeft verklaard dat zijn zoon op dat moment op het uitkeringsadres verbleef - de zoon van appellant heeft ten tijde van het huisbezoek aan de woning van I verklaard dat hij op dat moment in Arnhem verbleef - doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van appellant dat zijn zoon over de huissleutel van zijn woning beschikte.

4.7. Zoals in 1.2 is vermeld, heeft appellant tijdens het confrontatiegesprek gezegd dat de ABO-medewerkers direct met hem mee naar zijn woning konden gaan om zijn woonsituatie te beoordelen. Aangezien appellant daarmee kenbaar heeft gemaakt dat de ABO-medewerkers een huisbezoek konden komen afleggen, was vanaf dat moment geen sprake meer van een weigering medewerking te verlenen aan het noodzakelijk geachte huisbezoek aan zijn woning. De omstandigheid dat, zoals het college ter zitting heeft betoogd, appellant in de periode van 7 juli 2010 tot 13 juli 2010 zijn woonsituatie heeft kunnen aanpassen, brengt niet met zich dat het tijdens het confrontatiegesprek door appellant gedane aanbod om een huisbezoek af te leggen zonder betekenis is. De grondslag van het bestreden besluit - schending van de medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld - strekt zich immers ook uit over de periode van 13 juli 2010 tot en met 27 juli 2010.

4.8. Gelet op 4.6 en 4.7 is er voor de periode van 7 juli 2010 tot en met 12 juli 2010 een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden, maar voor de periode van 13 juli 2010 tot en met 27 juli 2010 niet. Als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting in eerstgenoemde periode kan het recht op bijstand van appellant in die periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust, voor zover dit besluit de intrekking van de bijstand betreft over de periode van 7 juli 2010 tot en met 12 juli 2010. Voor zover het bestreden besluit de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010 betreft, is het niet zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke grondslag. Daarbij wordt ten aanzien van de subsidiaire grondslag nog het volgende overwogen. Gelet op 4.3 lag het op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen over zijn woonsituatie heeft verstrekt. Het college heeft echter geen - nader - onderzoek meer verricht naar de feitelijke woonsituatie van appellant in de periode vanaf 13 juli 2010.

4.9. De rechtbank heeft wat in 4.7 en 4.8 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010 betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010.

4.10. Het besluit van 27 juli 2010 berust in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 27 juli 2010 te herroepen, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010, en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.

5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ten gevolge van het onrechtmatige intrekkingsbesluit komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. De datum van ingang van de wettelijke rente is 1 augustus 2010.

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010 betreft;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 maart 2011 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 13 juli 2010;

- herroept het besluit van 27 juli 2010 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 maart 2011;

- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals in 5 is vermeld;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.832,--, waarvan € 944,-- te betalen aan de griffier van de Raad;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J. de Jong