Home

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2013, BZ8813, 11/5359 AW + 11/5360 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2013, BZ8813, 11/5359 AW + 11/5360 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 april 2013
Datum publicatie
26 april 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8813
Zaaknummer
11/5359 AW + 11/5360 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag. Ernstig plichtsverzuim.

Uitspraak

11/5359 AW, 11/5360 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

3 augustus 2011, 10/7039 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (betrokkene)

de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, thans de korpschef van politie (korpschef)

Datum uitspraak 25 april 2013.

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Ook de korpschef heeft hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. O.J.C.C. Koopmans. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Revet.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.

2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

2.1. Betrokkene was als [naam functie] in dienst bij de politieregio Hollands Midden. Op 3 juli 2009 rond 21.05 uur is betrokkene door surveillerende agenten in Rotterdam met een minderjarig meisje aangetroffen op de achterbank van zijn auto. De auto stond achteraf geparkeerd op een parkeerterrein en bij het benaderen van de auto zagen de agenten het meisje bij betrokkene op schoot zitten. Het meisje (hierna: V) bleek een zestienjarig nichtje van betrokkene te zijn. De agenten hebben betrokkene en V aangesproken. Appellant heeft daarbij zijn politielegitimatie laten zien en zich bekend gemaakt als collega.

2.2. Naar aanleiding van dit incident is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat betrokkene ervan werd verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan een zedenmisdrijf. Namens V heeft haar moeder op 18 augustus 2009 tegen betrokkene aangifte gedaan van aanranding, verkrachting en bedreiging. In verband met het strafrechtelijk onderzoek is betrokkene op 20 oktober 2009 aangehouden. Zeventien dagen later is hij weer in vrijheid gesteld.

2.3. Op 6 november 2009 is betrokkene, in een periode dat hij was geschorst, zonder toestemming van zijn werkgever voor zes weken met vakantie naar Suriname vertrokken.

2.4. Bij brief van 18 november 2009 is betrokkene een disciplinair onderzoek aangezegd. Na het bekend worden van de resultaten van dat onderzoek is betrokkene op 5 maart 2010 het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen, primair omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en subsidiair omdat hij ongeschikt is voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

2.5. Bij besluit van 9 april 2010 is betrokkene met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd, subsidiair is hem met een opzegtermijn van vier weken ontslag aangezegd wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 6 september 2010 ongegrond verklaard.

2.6. Bij brief van 17 juni 2010 heeft de officier van justitie medegedeeld dat is besloten betrokkene niet strafrechtelijk te vervolgen omdat er onvoldoende wettig bewijs is.

2.7. Betrokkene is het volgende verweten:

a. het incident op 3 juli 2009;

b. het feit dat tegen betrokkene aangifte is gedaan van verkrachting, aanranding en bedreiging;

c. het ongeoorloofd met verlof gaan vanaf 6 november 2009;

d. het “stalken” van V met vele telefonische contacten;

e. het afleggen van tegenstrijdige, onvolledige en/of onjuiste verklaringen in het strafrechtelijk en disciplinair traject en het frustreren of vertragen van het onderzoek;

f. het hebben van een casinoverbod.

3. De rechtbank achtte in de aangevallen uitspraak de onder a, c en d neergelegde gedragingen plichtsverzuim. Betrokkene had zich, aldus de rechtbank, bewust moeten zijn van zijn leeftijdsoverwicht op V alsmede van zijn positie als politieambtenaar en had meer afstand moeten nemen. Ook het feit dat betrokkene zich ten opzichte van de surveillanten als collega kenbaar heeft gemaakt en hen heeft verzocht het feit niet te muteren, leverde plichtsverzuim op.

Ten aanzien van de gedragingen onder b en e oordeelde de rechtbank dat betrokkene, als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek, zich op zijn zwijgrecht mag beroepen. De rechtbank vermocht niet in te zien dat dit niet zou gelden voor betrokkene, enkel omdat hij politieambtenaar is. Betrokkene kon dus niet worden verweten dat hij onvoldoende opening van zaken heeft gegeven omtrent zijn contacten met V. Ook is niet gebleken van zodanige frustratie dan wel vertraging van het onderzoek door betrokkene dat deze gedragingen zelfstandig plichtsverzuim opleverden.

Aan de bespreking van de onder f genoemde gedraging kwam de rechtbank niet toe, omdat de korpschef betrokkene die gedraging niet langer verweet.

Gelet op het wel geconstateerde plichtsverzuim achtte de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig.

4. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank plichtsverzuim heeft aangenomen. Zo daarvan wel sprake is geweest, is het strafontslag onevenredig.

De korpschef kan zich in hoger beroep niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zich in de disciplinaire procedure op zijn zwijgrecht mocht beroepen.

5. De Raad komt ten aanzien van de aan betrokkene verweten gedragingen tot de volgende beoordeling.

5.1.1. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gedragingen onder a, c en d wordt onderschreven. Ten aanzien van het incident op 3 juli 2009 bestrijdt betrokkene niet langer de door de surveillanten aangetroffen situatie, maar ontkent hij te hebben verzocht het incident niet te muteren. Op dit punt berust het mutatierapport, dat volgens betrokkene niet gelijk is te stellen met een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, niet op waarheid. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding het mutatierapport op dit punt voor onjuist te houden. Bovendien strookt dit met V’s verklaring dat betrokkene de surveillanten vertelde dat hij ook bij de politie zat en hun vroeg om het niet in het systeem te zetten.

5.1.2. Betrokkene erkent zonder toestemming met vakantie te zijn gegaan. Ook al was betrokkene op dat moment geschorst, dan nog had betrokkene moeten weten dat hij aan zijn leidinggevende verlof had moeten vragen.

5.1.3. Wat betreft gedraging d ontkent betrokkene niet veelvuldig telefonisch dan wel per sms contact te hebben gezocht met V. In totaal gaat het voor de periode van 24 februari 2009 tot en met 4 augustus 2009 om 2.578 contacten (dan wel pogingen daartoe), waarvan er 2.463 van betrokkene zijn uitgegaan. Ongeacht de vraag of dit als stalken in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht is aan te merken, moet worden gezegd dat een dergelijk gedrag een politiefunctionaris van 40 jaar niet past tegenover een meisje van 16 jaar. Ook hier had betrokkene zich bewust moeten zijn van zijn positie en meer afstand moeten nemen van V.

5.2.1. Het hoger beroep van de korpschef is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zich in de disciplinaire procedure mocht beroepen op zijn zwijgrecht. Het enkele feit dat er tegen betrokkene aangifte is gedaan, ligt niet (meer) ten grondslag aan het strafontslag. Dit betekent dat betrokkene gedraging b niet langer kan worden tegengeworpen en dat gedraging e is beperkt tot het disciplinaire traject. Betrokkene wordt dus niet verweten dat hij tijdens het strafrechtelijk onderzoek onjuiste en/of onvolledige verklaringen heeft afgelegd. Ook betwist de korpschef niet dat betrokkene in het kader van het disciplinaire traject niet gehouden was tot het geven van antwoorden, waarmee hij zich in de strafrechtelijke procedure zou kunnen benadelen of belasten.

5.2.2. Uit de overweging van de rechtbank met betrekking tot gedraging e kan worden afgeleid, dat de rechtbank van oordeel is dat betrokkene zich ook in het disciplinaire traject mocht beroepen op zijn zwijgrecht. Dit oordeel kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd. Ingevolge vaste rechtspraak (CRvB 24 april 2003, LJN AK9024 en TAR 2003, 143 en 11 september 2003, LJN AK4558 en TAR 2004,5), mag, indien er een gerechtvaardigde twijfel aan de integriteit en/of betrouwbaarheid van de ambtenaar bestaat, van de ambtenaar worden verlangd dat hij die twijfel wegneemt.

5.2.3. In het ontslagvoornemen wordt betrokkene voornamelijk verweten dat hij tijdens de disciplinaire verhoren ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over feiten en omstandigheden met betrekking tot de tegen hem gedane aangifte. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen en in aanmerking genomen dat het strafrechtelijk onderzoek destijds nog niet was afgerond, kan dit betrokkene in deze procedure niet worden tegengeworpen. Hetgeen betrokkene overigens heeft verklaard over de gedragingen a en c bevat veeleer betrokkenes lezing dan wel percepties van de gebeurtenissen. Deze lezing wordt weliswaar niet onderschreven, maar het gaat te ver om het vasthouden aan die lezing als plichtsverzuim aan te merken. Deze situatie valt niet op één lijn te stellen met de situatie in de hierboven genoemde uitspraken, waar het ging om categorisch weigeren zich te verantwoorden. Wat betreft het verwijt dat betrokkene het onderzoek heeft gefrustreerd en vertraagd, wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd. Dit betekent dat de rechtbank terecht, zij het op enigszins andere gronden, gedraging e niet als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Het hoger beroep van de korpschef slaagt dus niet.

5.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim juist heeft vastgesteld. Er is sprake van ernstig plichtsverzuim, waaraan de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.

6. Gelet op 5.2.3 is er aanleiding de korpschef op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 454,- wordt geheven;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag

van € 944,-.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.

(getekend) B.J. van de Grien

(getekend) M.R. Schuurman

HD