Home

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2003, AK9024, 01/1467 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2003, AK9024, 01/1467 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 april 2003
Datum publicatie
8 december 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AK9024
Zaaknummer
01/1467 AW

Inhoudsindicatie

Integriteit politieambtenaar; is er sprake van zodanig ernstig plichtsverzuim dat disciplinair ontslag gerechtvaardigd is?

Uitspraak

01/1467 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 23 januari 2001, nr. AWB 00/5907, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Maas en mr. E. Hekkers, beiden werkzaam bij de politieregio.

II. MOTIVERING

1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.

1.1. Appellant, politieambtenaar, is op 14 augustus 1999 door de rijksrecherche aangehouden en in verzekering gesteld. Diezelfde dag heeft de rechter-commissaris huiszoeking gedaan in zijn woning en daarbij onder meer een aanzienlijke hoeveelheid geld en enige bescheiden in beslag genomen. De voorlopige hechtenis van appellant, onder volledige beperkingen, heeft geduurd tot en met 17 november 1999, waarna hij in vrijheid is gesteld.

1.2. Bij brief van 19 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij op grond van artikel 83 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) van rechtswege in zijn ambt is geschorst gedurende de periode dat hem zijn vrijheid rechtmatig is ontnomen. Bij (separaat) besluit van eveneens 19 augustus 1999 heeft gedaagde besloten de bezoldiging over de periode dat appellant van rechtswege is geschorst voor een derde deel in te houden. Bij brief van 1 september 1999 heeft gedaagde appellant vervolgens in kennis gesteld van het voornemen hem onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen.

Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de schorsing en gereageerd op het ontslag-voornemen.

1.3. Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde appellant met ingang 18 november 1999 disciplinair ontslag verleend. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen in een situatie is geraakt waarin ruimte bestaat voor beschuldigingen als fraude, corruptie, heling etc. en met deze activiteiten de voor een politiekorps noodzakelijke integriteit heeft ondermijnd.

1.4. Bij het thans in geding zijnde besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen de schorsing van rechtswege niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar tegen de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.

1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.

1.6. Namens appellant is bij de in rubriek I bedoelde brief nog in het geding gebracht een strafvonnis d.d. 26 september 2002, waarbij appellant is vrijgesproken van opzetheling en schuldheling, omdat de rechtbank het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Daarbij heeft de rechtbank gelast het in beslaggenomen geld ten bedrage van € 289.167,86 aan appellant terug te geven.

2. Evenals in bezwaar en in beroep is in hoger beroep namens appellant - verkort weergegeven - aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke en juridische gronden zijn die ontslag wegens plichtsverzuim rechtvaardigen. De feitelijke onderbouwing van het ontslag wordt gevormd door één pagina uit het strafdossier met het resultaat van de huiszoeking. Gebruik van die pagina is volgens appellant onrechtmatig, omdat gedaagde daarvoor geen voorafgaande toestemming heeft verkregen en omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om zich te verzetten tegen de overlegging van dat stuk. Voorts acht appellant het gestelde in het ontslagbesluit omtrent het gepleegde plichtsverzuim onbegrijpelijk en niet geconcretiseerd. De bij de huiszoeking aangetroffen zaken en bescheiden kunnen in redelijkheid niet tot de conclusie leiden dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt of dat appellant zich daarmee bewust heeft begeven in een risicovolle situatie. Appellant mag zich als verdachte op het zwijgrecht beroepen. Ook de beweerde contacten met het criminele milieu zijn niet geconcretiseerd. Zo er appellant al verwijten te maken zijn, is strafontslag onevenredig zwaar. Met betrekking tot de schorsing meent appellant voorts dat de toepassing van artikel 83 van het Barp in een individueel geval een appellabel besluit oplevert en dat hij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot inhouding van de bezoldiging.

2.1. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift het standpunt van appellant dat het strafontslag slechts is gebaseerd op veronderstellingen, van de hand gewezen. Gedaagde heeft gewezen op de bij huiszoeking aangetroffen zaken, waaromtrent appellant om hem moverende redenen zich niet heeft willen verantwoorden. Volgens gedaagde ontslaat het strafrechtelijk zwijgrecht appellant niet van de verplichting zich tuchtrechtelijk te verantwoorden. Door dat niet te doen versterkt appellant de verdenking zich te hebben ingelaten met zaken die in strijd zijn met zijn ambtseed.

Schorsing van rechtswege en inhouding van de bezoldiging.

3. In artikel 83 van het Barp is, voorzover in casu van belang, bepaald dat de ambtenaar van rechtswege in zijn ambt is geschorst wanneer hem rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief waarbij aan appellant is meegedeeld dat hij in verband met zijn inhechtenisneming van rechtswege is geschorst, geen besluit inhoudt waartegen een bezwaarmogelijkheid openstaat. De schorsing is immers niet het gevolg van een beslissing van gedaagde, maar is op grond van artikel 83 van het Barp verbonden aan de inhechtenisneming voor de duur van de inhechtenis-neming. Omtrent het intreden van de schorsing kon redelijkerwijs ook geen onzekerheid bestaan. Met betrekking tot het besluit tot inhouding van de bezoldiging onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid, tot de zijne. Daarbij tekent de Raad nog aan dat appellant na zijn invrijheidstelling nog tot 24 januari 2000 heeft gewacht alvorens van zijn bezwaar tegen de inhouding te doen blijken.

Strafontslag

4. Ingevolge artikel 76 van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplich-tingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt worden gestraft. Het tweede lid van artikel 76 bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift omvat, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

5.1. De grief dat gedaagde zonder voorafgaande toestemming van de Hoofdofficier van Justitie voor de kennisgeving van het ontslagvoornemen gebruik heeft gemaakt van een pagina uit het strafdossier kan appellant niet baten, aangezien die toestemming kort nadien en nog voor het nemen van het ontslagbesluit alsnog is verleend. De Raad kan niet inzien dat appellant door die gang van zaken (wezenlijk) is benadeeld.

5.2. Met betrekking tot het verweten plichtsverzuim meent de Raad dat van een onbegrijpelijke omschrijving, waardoor appellant niet duidelijk was ter zake van welk handelen of nalaten hij zich diende te verantwoorden, geen sprake is. In het voornemen wordt immers concreet vermeld welke belastende zaken bij huiszoeking zijn aangetroffen en waaromtrent hij zich had te verantwoorden. De vrijspraak betekent slechts dat de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan de hem telastegelegde opzetheling dan wel schuldheling. In het tuchtrecht gaat het echter niet om de vaststelling van strafbare feiten. De vrijspraak neemt niet weg dat onbetwist vaststaat dat appellant ten tijde van de huiszoeking (onder meer) over een zeer aanzienlijke hoeveelheid contant geld in buitenlandse valuta beschikte. In aanmerking genomen dat dergelijke hoeveelheden contante buitenlandse valuta voor een persoon met een baan en een inkomen als dat van appellant volstrekt ongebruikelijk zijn, kon gedaagde van appellant een verklaring daarvoor verlangen. Door het resultaat van de huiszoeking is bij gedaagde terecht ernstige twijfel gerezen aan appellants integriteit en betrouwbaarheid als politiebeambte, terwijl de functie van appellant als politieman vereist dat zijn integriteit boven iedere twijfel verheven is. Appellant heeft in alle fasen van de besluitvorming geweigerd om zich te verantwoorden en heeft de gerechtvaardigde twijfel aan zijn integriteit om hem moverende redenen niet willen wegnemen (zelfs niet toen zijn vrijspraak in het strafproces onherroepelijk was geworden). Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich daarmee niet gedragen zoals van een goed politieambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht en zich daarmee aan ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt.

5.3. Gezien het vorenstaande en nu de Raad niet is gebleken dat zijn gedragingen hem niet zijn toe te rekenen was gedaagde derhalve bevoegd appellant te straffen.

De Raad is voorts van oordeel dat dit plichtsverzuim het hart van de politietaak raakt en dat appellant het vertrouwen in hem als politieambtenaar volledig heeft verspeeld. Het is daarmee zo ernstig dat het opleggen van strafontslag aan dit plichtsverzuim niet onevenredig kan worden geacht.

6. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2003.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) A. de Gooijer.