Home

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:310 BZ6200, 11/3965 MAW

Centrale Raad van Beroep, 21-03-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:310 BZ6200, 11/3965 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 maart 2013
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6200
Zaaknummer
11/3965 MAW

Inhoudsindicatie

1) Functiewaardering. Functiebeschrijving met aanhangsel zijn een gegeven. Geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond kunnen geven voor het oordeel dat de functiewaardering onhoudbaar is. 2) Rangstoekenning. De minister heeft in redelijkheid de functie van appellant in de rang van adjudant-onderofficier kunnen handhaven in plaats van hem te bevorderen tot eerste luitenant. Belang van de defensieorganisatie bij een zekere evenwichtige opbouw van het personeelsbestand in de verschillende rangen (piramidale opbouw). Geen sprake van een gepubliceerd beleid waaruit volgde dat appellant onder omstandigheden als zich hier voordoen aanspraak had op bevordering tot eerste luitenant. Aanwezigheid van (andere) bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van het uitloopbeleid is evenmin aannemelijk gemaakt. Geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. De door appellant genoemde collega’s die wel tot luitenant zijn bevorderd werkten in een functie met een andere inhoud dan die van appellanten bij een andere productgroep onder kennelijk andere omstandigheden. 3) Artikel 6 van het EVRM. Geen matiging van de hoogte van de vergoeding. Appellant en zijn collega hebben afzonderlijke besluiten van de minister ontvangen over de waardering van hun functie en hun rangaanspraak. Vervolgens hebben zij individueel een bezwaar- en een beroepschrift ingediend. Niet gezegd kan worden dat zij als groep hebben geprocedeerd. Zij hebben geen gezamenlijke actie ondernomen waardoor gezegd kan worden dat zij het leed hebben kunnen delen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat een matigende invloed heeft plaatsgevonden op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die door appellant en zijn collega wordt ondervonden door de te lang durende procedure. Dat beiden dezelfde gemachtigde hebben, kan evenmin tot de conclusie leiden dat zij als groep hebben geprocedeerd. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met vijf jaar en ruim tien maanden overschreden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.

Uitspraak

11/3965 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 09/6028 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

de Minister van Defensie, voorheen de Staatssecretaris van Defensie (minister)

Datum uitspraak 21 maart 2013.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/3515 MAW en 11/3964 MAW, plaatsgevonden op 7 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Herweijer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot en R. Takkenberg. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Het geding bij de rechtbank, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatsecretaris van Defensie.

2.1. Appellant is na de reorganisatie van de directie Materieel van de Koninklijke Landmacht met ingang van 1 december 1998 de functie toegewezen van junior medewerker techniek en documentatie bij deze directie. Aan deze functie is de rang van adjudant-onderofficier verbonden.

2.2. Bij rekest van 26 december 2002 heeft appellant verzocht zijn functie te waarderen met de rang van eerste luitenant en hem met terugwerkende kracht tot 1 december 1998 te bevorderen. Bij besluit van 26 maart 2003 is bepaald dat de functie vastgesteld blijft op het rangsniveau van adjudant-onderofficier. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de minister ongegrond verklaard bij zijn besluit van 11 augustus 2003.

2.3. Bij zijn uitspraak van 28 september 2006, LJN AY9689, heeft de Raad het besluit van 11 augustus 2003 vernietigd en het besluit van 26 maart 2003 herroepen. Daartoe heeft de Raad onder meer het volgende overwogen.

“De Raad stelt (…) vast dat de staatssecretaris het in 2002 genomen besluit tot waardering van de functie van appellant met de daarbij behorende puntenwaardering op de onderscheidene gezichtspunten niet aan appellant heeft bekend gemaakt. Dientengevolge is appellant niet de mogelijkheid gegeven om tegen deze waardering bezwaar te maken.

(…)

De beslissing over de rangstoekenning dient plaats te vinden op basis van de bij de functiewaardering behaalde totaalscore. Nu appellant ten onrechte niet de gelegenheid was gegeven zich uit te laten over de totaalscore en de waardering op de afzonderlijke gezichtspunten die tot deze score hebben geleid, is de Raad van oordeel dat de staats-secretaris appellant eerst alsnog deze gelegenheid had behoren te bieden. (…) In dit licht is de Raad tevens van oordeel dat de staatssecretaris het functiewaarderingsbesluit alsnog aan appellant dient bekend te maken als in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoeld. Van de staatssecretaris kan worden verwacht dat hij in het nieuw te nemen besluit op het rekest van appellant ingaat op alle grieven die appellant in zijn rekest en de daarop gevolgde bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures heeft aangevoerd. Vervolgens kan appellant tegen dit besluit desgewenst nog bezwaar maken.”

2.4. De minister heeft vervolgens de eerdere functiewaardering opnieuw onderzocht op grond van de door appellant ingebrachte bedenkingen tegen deze waardering op vier van de veertien te waarderen kenmerken van de functie. Hierna heeft de minister zich bij besluit van 25 april 2007 op het standpunt gesteld dat de bij de eerdere waardering toegekende functiescore van totaal 38 punten correct is. Voorts heeft de minister bij dit besluit besloten appellant niet voor te dragen voor bevordering naar de rang van eerste luitenant. Bij het thans bestreden besluit van 15 juli 2009 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 april 2007 op beide onderdelen ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat zijn functie op kenmerk 5 (dynamiek van de werkzaamheden) met drie in plaats van met twee punten moet worden gewaardeerd. Verder meent hij dat het zogeheten uitloopbeleid, op grond waarvan hij niet bevorderd wordt tot eerste luitenant, niet op hem van toepassing is omdat hij al op de functie was geplaatst voordat dit beleid van kracht werd. Ten slotte heeft hij om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De minister heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Functiewaardering

5.1.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat de toetsing van een functiewaardering volgens vaste rechtspraak van de Raad terughoudend moet zijn. Het besluit tot (handhaving van de) functiewaardering kan alleen voor vernietiging in aanmerking komen als deze waardering onhoudbaar is.

5.1.2. Uitgangspunt voor de functiewaardering zijn in dit geval de functiebeschrijving en het daarbij behorende tijdelijk aanhangsel, die hier beide als een gegeven moeten worden beschouwd.

5.1.3. Voordat de minister zijn primaire besluit van 25 april 2007 heeft genomen, heeft hij een onderzoek laten instellen door een deskundige op het gebied van functiewaardering die ter zake een rapport heeft uitgebracht waarin uitgebreid is ingegaan op de kenmerken waarop volgens appellant bij de functiewaardering een te lage score is gegeven. In de bezwaarprocedure heeft dezelfde deskundige de minister van zijn schriftelijke commentaar voorzien. Het bestreden besluit is vervolgens uitvoerig gemotiveerd. Appellant heeft (ook) in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond kunnen geven voor het oordeel dat de functiewaardering onhoudbaar is.

Rangstoekenning

5.2.1. In geschil is verder of de minister in redelijkheid de functie van appellant in de rang van adjudant-onderofficier heeft kunnen handhaven in plaats van hem te bevorderen tot eerste luitenant.

5.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister het beleid hanteert dat, wanneer - zoals in dit geval - het totaal aantal punten van een functiewaardering (ruim) boven het midpoint (rekenkundig gemiddelde) valt, in beginsel de hoogste van de twee rangen wordt toegekend, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijken van dat beginsel rechtvaardigen. Dit beleid wordt ook teruggevonden in het gestelde in punt 3, aanhef en onder b, van de richtlijn voor rangstoekenning en indeling van organieke functies van 5 april 2001 waarin is aangegeven dat de bevoegde autoriteit gehouden is de hoogste van de twee rangen aan de functie toe te kennen, indien de rangindicatie twee rangen vermeldt en de niveauscore boven het rekenkundig midden van de overlap in de rangbracket valt. Op grond van punt 3, aanhef en onder d, van die richtlijn is afwijken van die stelregel slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Van een bijzonder geval is volgens de richtlijn - voor zover hier van belang - sprake indien een doeltreffende en doelmatige organisatiestructuur en/of de bestaande hiërarchieke verhoudingen het wenselijk maken dat een andere rang wordt vastgesteld, of het gesloten personeelssysteem en de hiermee gepaard gaande voorwaarden voor het personeelsbeleid het wenselijk maken dat voor een functie of een groep van functies een andere rang wordt vastgesteld.

5.2.3. Blijkens de gedingstukken heeft de minister zijn beslissing gegrond op het belang dat de defensieorganisatie heeft bij een zekere evenwichtige opbouw van het personeelsbestand in de verschillende rangen (piramidale opbouw). De minister voert in dit verband een zogenoemd uitloopbeleid dat erop is gericht het aantal uitloopfuncties terug te brengen. Het aantal uitloopofficieren was in eerdere jaren veel te groot geworden. Niet valt in te zien dat dit beleid appellant niet kan worden tegengeworpen. Hiertoe wordt verwezen naar overweging 3.13 van de aangevallen uitspraak. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellant niet heeft gesteld (en overigens ook niet aannemelijk is) dat ten tijde van zijn plaatsing in de functie sprake was van een gepubliceerd beleid waaruit volgde dat hij onder omstandigheden als zich hier voordoen aanspraak had op bevordering tot eerste luitenant.

5.2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De door appellant genoemde collega’s die wel tot luitenant zijn bevorderd werkten in een functie met een andere inhoud dan die van appellanten bij een andere productgroep onder kennelijk andere omstandigheden.

5.2.5. Aanwezigheid van (andere) bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van het uitloopbeleid is evenmin aannemelijk gemaakt.

Artikel 6 van het EVRM

6.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Een situatie als hier aan de orde waarin door nalatigheid van het bestuursorgaan eerst nog een primair besluit moest worden genomen, wordt hiermee gelijk gesteld. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie). Vanwege de minister is evenwel ter zitting verklaard dat uit een oogpunt van proceseconomie ook voor zover sprake is van een overschrijding van de behandelingsduur door een rechterlijke instantie, dit voor zijn rekening kan worden gebracht.

6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.

6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

6.4. Ter zitting heeft de minister onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 februari 2008, Arvanitaki-Roboti e.a., LJN BC8757, de Raad verzocht om een matiging van de hoogte van de vergoeding nu appellant tegelijk met zijn collega [L.] heeft geprocedeerd tegen voor beiden soortgelijke besluiten.

In de zaak van Laurens (11/3964 MAW) doet de Raad op dezelfde datum uitspraak.

6.5. De Raad kan de minister hierin niet volgen. Appellant en zijn collega hebben afzonderlijke besluiten van de minister ontvangen over de waardering van hun functie en hun rangaanspraak. Vervolgens hebben zij individueel een bezwaar- en een beroepschrift ingediend. Niet gezegd kan worden dat zij als groep hebben geprocedeerd. Zij hebben geen gezamenlijke actie ondernomen waardoor gezegd kan worden dat zij het leed hebben kunnen delen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat een matigende invloed heeft plaatsgevonden op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die door appellant en zijn collega wordt ondervonden door de te lang durende procedure. Dat verzoekers dezelfde gemachtigde hebben, kan evenmin tot de conclusie leiden dat zij als groep hebben geprocedeerd.

6.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de minister op 25 april 2003 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak op 21 maart 2013 zijn negen jaar en ruim tien maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met vijf jaar en ruim tien maanden overschreden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twaalf maal € 500,-, wat uitkomt op een totaalbedrag van € 6.000,-.

6.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zal laten en de minister zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 6.000,-.

7. Er bestaat aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 472,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 15 juli 2009;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 6.000,-;

- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep

betaalde griffierecht van in totaal € 377,-vergoedt;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 944,-.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.

(getekend) K. Zeilemaker

(getekend) M.R. Schuurman

HD