Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AY9689, 05-3497 MAW

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AY9689, 05-3497 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2006
Datum publicatie
9 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9689
Zaaknummer
05-3497 MAW

Inhoudsindicatie

Functiewaardering. Gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

05/3497 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2005, 03/3911 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 28 september 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding 05/3492 MAW tussen R. Laurens en de staatssecretaris, plaatsgevonden op 20 juli 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Woerden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. van Wezel, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is na de reorganisatie van de Directie Materieel met ingang van

1 december 1998 de functie toegewezen van junior medewerker techniek en documen-tatie bij de Koninklijke Landmacht, directie Materieel. Aan deze functie is de rang van adjudant-onderofficier verbonden.

1.2. Bij rekest van 26 december 2002 heeft appellant verzocht zijn functie te waarderen met de rang van eerste luitenant en hem met terugwerkende kracht tot 1 december 1998 te bevorderen. Bij besluit van 26 maart 2003 (hierna: primair besluit), is bepaald dat de functie vastgesteld blijft op het rangsniveau van adjudant-onderofficier. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris ongegrond verklaard bij zijn besluit van

11 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de door de dienstleiding goedgekeurde aanhangsels bij de functiebeschrijving door de staatssecretaris zijn meegenomen bij de functiewaardering en dat niet is gebleken dat niet tot een niveauscore van 203 punten kon worden gekomen, welke score in beginsel tot de rang van luitenant zou leiden. Voorts is overwogen dat het beleid om het aantal uitloop-functies te beperken de rechterlijke toets kan doorstaan en dat de staatssecretaris in het geval van appellant met toepassing van dit beleid in het belang van de organisatie heeft kunnen besluiten aan de functie de rang van adjudant-onderofficier te verbinden. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat over de waardering van de functies van de vier militairen die appellant heeft genoemd te weinig bekend is om te oordelen dat sprake is van gelijke gevallen.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom zijn functie van junior medewerker techniek en documentatie is gewaardeerd in de rang van adjudant-onderofficier en de functie van medewerker techniek en documen-tatie is gewaardeerd in de rang van luitenant, nu in beide functies aan complexe projecten moet worden gewerkt. Appellant kan uit de stukken voorts niet afleiden of de aanhangsels bij de functiebeschrijving al dan niet zijn meegenomen bij de functiewaardering. Ook heeft hij de afzonderlijke scores voor diverse gezichtspunten aangevochten. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en is hij van mening dat het beleid dat ertoe strekt de uitloopfuncties te beperken nog niet van toepassing was bij de indiening van zijn eerste verzoek.

3.2. De staatssecretaris handhaaft zijn standpunt dat aan de functie van appellant de rang van adjudant-onderofficier verbonden dient te blijven. Daartoe heeft hij overwogen dat ingevolge de Richtlijn voor rangstoekenning en indeling van organieke functies van

5 april 2001, de rangsindicatie als uitkomst van de functiewaardering één of twee rangen kan omvatten. De functie van appellant scoorde in de rangbracket adjudant-luitenant. Indien de rangsindicatie twee rangen vermeldt en de niveauscore boven het rekenkundig midden van de overlap in de rangbracket valt, wordt de hoogste van de twee rangen toegekend. In bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken. De functie van appellant scoort één punt boven het gemiddelde, hetgeen impliceert dat de hoogste rang (luitenant) zou moeten worden toegekend. Gelet op het beleid, zoals neergelegd in de nota Loopbaanmogelijkheden Onderofficieren van 22 december 1999 en de Procedure Vast-stelling Uitloopfuncties van 21 april 2001, is uit bestandsmatige overwegingen - ter voorkoming van overtolligheid van onderofficieren - niet de rang van luitenant toege-kend. De staatssecretaris is tevens van mening dat gezien de behaalde score geen inhoudelijk oordeel hoeft te worden gegeven over de overeenkomsten tussen de functies van junior medewerker techniek en documentatie en de medewerker techniek en documentatie en de tijdelijke aanhangsels. Over het gelijkheidsbeginsel heeft de staats-secretaris overwogen dat de collega’s die zijn bevorderd tot luitenant, behoren tot de categorie Technisch Middenkader waarvoor een afzonderlijk loopbaanbeleid geldt.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. In hoger beroep heeft appellant voor het eerst gedetailleerd de bij de functiewaar-dering op de afzonderlijke gezichtspunten behaalde scores aangevochten. Desgevraagd heeft appellant aangevoerd niet in de gelegenheid te zijn geweest de afzonderlijke scores eerder aan te vechten omdat pas in eerste aanleg, kort voor de zitting van de rechtbank namens de staatssecretaris nadere op de functiewaardering betrekking hebbende stukken werden overgelegd.

4.2. De Raad overweegt dienaangaande dat aannemelijk is dat aan appellant, zoals deze heeft gesteld, in een eindgesprek over de functiewaardering is meegedeeld dat tegen de functiewaardering geen bezwaar kan worden gemaakt; dat geen bezwaarmogelijkheid bestaat, is immers ook vermeld in de in eerste aanleg overgelegde folder “Functiewaar-dering, Vaststelling, Mededeling, Bezwaar en Beroep; Handreiking voor de commandant en de P & O adviseur, van het NATCP-ressort van 14 mei 2002”. In de folder is expliciet vermeld dat voor de militair geen bezwarenprocedure aanwezig is. Wel is het voor de militair te allen tijde mogelijk een rekest in te dienen. Ter zitting is namens de staats-secretaris overigens naar voren gebracht dat besluiten inzake functiewaardering naar zijn nader inzicht wel appellabel zijn.

4.3. De Raad stelt in verband met het vermelde onder 4.2. vast dat de staatssecretaris het in 2002 genomen besluit tot waardering van de functie van appellant met de daarbij behorende puntenwaardering op de onderscheidene gezichtspunten niet aan appellant heeft bekend gemaakt. Dientengevolge is appellant niet de mogelijkheid gegeven om tegen deze waardering bezwaar te maken. Weliswaar heeft appellant een rekest ingediend als onder 1.2. vermeld, maar dit houdt slechts het verzoek in tot het verbinden van de rang van luitenant aan de functie en bevat slechts in beperkte mate (meer algemene) grieven tegen de functiewaardering als zodanig, waarbij niet op de afzonderlijke gezichtspunten wordt ingegaan; dit laat zich verklaren door het vermelde onder 4.2. in samenhang met het niet bekendmaken van de functiewaardering.

4.4. De beslissing over de rangstoekenning dient plaats te vinden op basis van de bij de functiewaardering behaalde totaalscore. Nu appellant ten onrechte niet de gelegenheid was gegeven zich uit te laten over de totaalscore en de waardering op de afzonderlijke gezichtspunten die tot deze score hebben geleid, is de Raad van oordeel dat de staats-secretaris appellant eerst alsnog deze gelegenheid had behoren te bieden en dat het primaire besluit alsmede het bestreden besluit op grond van het vorenstaande geen juiste reactie zijn op meergenoemd rekest. De Raad zal die besluiten dan ook vernietigen. In dit licht is de Raad tevens van oordeel dat de staatssecretaris het functiewaarderingsbesluit alsnog aan appellant dient bekend te maken als in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoeld. Van de staatssecretaris kan worden verwacht dat hij in het nieuw te nemen besluit op het rekest van appellant ingaat op alle grieven die appellant in zijn rekest en de daarop gevolgde bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures heeft aangevoerd. Vervolgens kan appellant tegen dit besluit desgewenst nog bezwaar maken.

4.5. De Raad wijst voorts nog op het volgende.

4.5.1. Reeds bij het rekest is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Voorts is in eerste aanleg gebleken dat de tot luitenant benoemde medewerkers - anders dan vermeld in het bestreden besluit - niet werkzaam waren in het Technisch Middenkader. Nu appellant gemotiveerd heeft aangegeven dat het vergelijkbare situaties betreft is het vervolgens aan de staatssecretaris om aan te geven dat geen sprake is van gelijke gevallen. Hetgeen daartoe op de zitting van de Raad naar voren is gebracht, namelijk dat er een organisatiebelang was om die personen de rang van luitenant toe te kennen, acht de Raad onvoldoende omdat niet kon worden aangegeven waarin dat belang bestond en wat precies het verschil is met de situatie van appellant. De staatssecretaris zal dan ook ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen op inzichtelijke en verifieerbare wijze moeten aangeven waarin dat organisatiebelang concreet was gelegen en welke de verschillen zijn met de situatie van appellant.

4.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat zowel het primaire als het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een met de in rubriek I genoemde zaak 05/3492 MAW samenhangende zaak betreft als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Die kosten worden daarom begroot op € 322,- wegens in eerste aanleg en € 322,- wegens in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep begroot op € 42,20, derhalve in totaal € 686,20.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 26 maart 2003;

Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 686,20, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 323,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) R.E. Koerts.

HD

28.09

Q