Centrale Raad van Beroep, 28-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1683, 11-3325 WMO
Centrale Raad van Beroep, 28-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1683, 11-3325 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2013
- Datum publicatie
- 10 september 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1683
- Zaaknummer
- 11-3325 WMO
Inhoudsindicatie
Besluit tot beëindiging van de (nood)opvang aanmerken als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Na eerdere niet-ontvankelijk verklaring heeft het college een nieuw besluit genomen, inhoudende dat voor appellanten opvang in de vrijheidsbeperkende locatie als voorliggende voorziening in de weg staat aan noodopvang ingevolge WMO. Vanaf 24 januari 2011 is aan appellanten een vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 56 Vw 2000 opgelegd, als gevolg waarvan reeds op die grond geen noodzaak meer tot maatschappelijke opvang bestond. Hoewel de onzekerheid over de dreigende ontruiming van de (nood)opvang appellanten boven het hoofd hing, kan daaruit niet worden afgeleid dat de opvang vanaf dat moment niet langer adequaat was.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
11/3325 WMO, 11/3326 WMO, 12/408 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
21 april 2011, 10/273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en[Appellant 2] e/v [P.] te[woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J. Bootsma, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/3320 WMO, 11/3321 WWB, 11/3322 WWB, 11/3331 WWB tot en met 11/3336 WWB, 11/3337 WMO tot en met 11/3341 WMO, 11/7486 WMO, 11/3342 WWB, 11/3343 WWB, 11/3344 WMO tot en met 11/3353 WMO, 11/4512 WMO, 11/7328 WMO en 11/6195 WWB. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Ook zijn verschenen [L.], [G.],[J.] en [A.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.E.G. Ebbing en mr. Bootsma. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten behoren tot een groep Roma die - in ieder geval - sinds het najaar van 2007 in de gemeente Almere woont. Leden van de groep hebben geen bekende nationaliteit en beschikken niet over reispapieren. Omdat zij dakloos waren heeft de gemeente Almere in hun noodopvang voorzien. Daartoe heeft de gemeente woonruimte gehuurd die zij aan
het Leger des Heils in bruikleen heeft gegeven. Het Leger des Heils verzorgt de feitelijke opvang van leden van de groep. Met enkelen van hen is een zogenoemde woonovereenkomst gesloten. Aan de leden van de groep wordt woongenot verschaft. Voorts ontvangen zij leefgeld. Appellanten verbleven ten tijde van belang in deze opvangvoorziening aan
de [adres] te[woonplaats].
Bij brief van 23 december 2009 heeft het college appellant meegedeeld dat hij en zijn familie de noodopvang dienen te verlaten per 1 april 2010 wegens sluiting van de opvang. Daarbij is vermeld dat voor appellant en zijn familie per 19 januari 2010 opvang beschikbaar is bij de dienst terugkeer en vertrek (DT&V) in Ter Apel. De gemeentelijke noodopvang zal per 19 januari 2010 worden beëindigd.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van
23 december 2009. Bij besluit van 4 februari 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat er geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel (de Minister) aan appellanten een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in de zin van artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Appellanten is opgedragen om met ingang van
24 januari 2011 te verblijven in de gemeente Vlagtwedde. Bij uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 14 februari 2011 (Awb 11/1357 e.v.) is het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 23 december 2009 niet is aan te merken als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Hangende hoger beroep heeft het college het besluit van 6 december 2011 genomen (bestreden besluit 2). Daarbij is bestreden besluit 1 gewijzigd. Anders dan in bestreden besluit 1 merkt het college de brief van 23 december 2009 inzake de beëindiging van de noodopvang aan als een besluit. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit van
23 december 2009 ongegrond verklaard op de grond dat voor appellanten opvang in de vrijheidsbeperkende locatie als voorliggende voorziening in de weg staat aan noodopvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft een nieuw beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bestreden besluit 1 is gewijzigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen.
Bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellanten dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 9 mei 2012, LJN BW6239, heeft geoordeeld dient een besluit tot beëindiging van de (nood)opvang te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo. Dat het daarbij in sommige gevallen gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af. Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Ook het feit dat de Raad heeft geoordeeld dat uit artikel 2 van de Wmo volgt dat de positieve verplichting van de staat om bij opvang van vreemdelingen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, doet aan het voorgaande niet af.
De Raad begrijpt de besluitvorming van het college aldus dat eerst tot beëindiging van de geboden opvang zou worden overgaan, indien voor appellanten, al dan niet onder toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel, andere opvang beschikbaar was. Vast staat daarbij dat de (nood)opvang van appellanten feitelijk niet is beëindigd tot in ieder geval 24 januari 2011. Vanaf die datum is aan appellanten een vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 56 Vw 2000 opgelegd, als gevolg waarvan reeds op die grond geen noodzaak meer tot maatschappelijke opvang bestond. In hoger beroep is namens appellanten naar voren gebracht dat de noodopvang vanaf 23 december 2009, de aankondiging van de ontruiming, inadequaat is geweest. Hoewel de onzekerheid over de dreigende ontruiming van de (nood)opvang appellanten boven het hoofd hing, kan naar het oordeel van de Raad daaruit niet worden afgeleid dat de opvang vanaf dat moment niet langer adequaat was. Het college heeft ter zitting van de Raad benadrukt dat de opvang voor en na de aankondiging in de brief van
23 december 2009 in dezelfde omvang aan appellanten is verstrekt en dat appellanten steeds de mogelijkheid hebben gehad de beheerder van het Leger des Heils aan te spreken op eventuele onvolkomenheden in de noodopvang, van welke mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 2 derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 2832,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) Z. Karekezi