Home

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1443, 12-2592 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1443, 12-2592 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 augustus 2013
Datum publicatie
21 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1443
Zaaknummer
12-2592 WWB

Inhoudsindicatie

1) Opschortingsbesluit. Hoger beroep niet-ontvankelijk. 2) Intrekking bijstand. Weigering bijzondere bijstand voor verhuiskosten. Overschrijding vermogensgrens. Appellante heeft op geen enkele wijze met objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de tegoeden op de ABN-rekening en de ING-rekening niet haar, maar haar zoon toebehoren. Voorts kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat zij niet kan beschikken over de tegoeden op deze rekeningen. 3) Appellante stelt ten onrechte dat niet is beslist op haar aanvraag om bijzondere bijstand voor opslagkosten. Geen sprake van overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

12/2592 WWB

Datum uitspraak: 20 augustus 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van deze rechtbank van 27 maart 2012, 11/785 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 4 augustus 1997, met een korte onderbreking, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellante naast haar uitkering over een meer dan bescheiden vermogen beschikt, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante over twee rekeningen beschikt die niet bekend waren bij het college. Het betreft een [ABN-rekening] en een [ING-rekening]. Appellante is vervolgens opgeroepen om op 15 september 2010 te verschijnen bij de DWI met het verzoek om van de ABN-rekening en van de ING-rekening de afschriften vanaf januari 2005 over te leggen. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep. Het college heeft vervolgens bij besluit van 17 september 2010 het recht op bijstand met ingang van 15 september 2010 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om haar verzuim te herstellen. Op

29 september 2010 heeft een handhavingspecialist van DWI een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 oktober 2010.

1.3.

Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 12 oktober 2010 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 15 september 2010 op de grond dat appellante geen inlichtingen over haar vermogen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 9 november 2010 een aanvraag van appellante van

13 oktober 2006 om bijzondere bijstand voor verhuiskosten afgewezen. Deze aanvraag had het college eerder bij besluit van 21 november 2006 buiten behandeling gesteld. De Raad heeft dit besluit bij uitspraak van 6 juli 2010, LJN BN1278, herroepen. Aan het besluit van 9 november 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante over een vermogen beschikt boven de voor haar geldende vermogensgrens op grond waarvan ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB geen recht op bijzondere bijstand bestaat.

1.5.

Bij besluit van 14 januari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 september 2010, 12 oktober 2010 en 9 november 2010 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het bestreden besluit 1 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de opschorting van het recht op bijstand is gehandhaafd. Voorts heeft het college naar het oordeel van de rechtbank bij dit besluit, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten, onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan het recht op bijstand van appellante - ondanks de schending van haar inlichtingenverplichting - vanaf 15 september 2010 niet is vast te stellen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.

1.7.

Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college bij besluit van

22 november 2011 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2010 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en een vergoeding van de bezwaarkosten tot een bedrag van € 874,- toegekend. Het college heeft voorts, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren tegen de besluiten van 12 oktober 2010 en 9 november 2010 wederom ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante vanaf

15 september 2010 en ten tijde van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuiskosten de beschikking had over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens op grond waarvan geen recht op (bijzondere) bijstand bestaat.

2.

Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Opschorting

4.1.

Het college heeft het opschortingsbesluit van 17 september 2010 herroepen en tevens de door appellante gemaakte kosten verband houdende met het bezwaar tegen dit besluit vergoed. Nu appellante voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het opschortingsbesluit schade heeft geleden, heeft zij geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het hoger beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Intrekking

4.2.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 september 2010 tot en met 12 oktober 2010.

4.3.

Vaststaat dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van de ABN-rekening die op haar naam staat en ook niet van de ING-rekening, die sinds 15 mei 2008 op naam van appellante en haar zoon Z. Gligoric staat en voordien uitsluitend op naam van appellante stond. Niet in geding is dat de saldi van deze rekeningen in ieder geval vanaf 15 september 2010 de voor appellante geldende vermogensgrens ruimschoots overschreden. Appellante betwist dat zij van de tegoeden op deze rekeningen melding had moeten maken nu deze tegoeden niet haar, maar haar zoon toebehoren. Zij beheert slechts deze rekeningen voor haar zoon en kan dus niet beschikken over de op de rekeningen staande tegoeden.

4.4.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Zij heeft op geen enkele wijze met objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de tegoeden op de

ABN-rekening en de ING-rekening niet haar, maar haar zoon toebehoren. Voorts kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat zij niet kan beschikken over de tegoeden op deze rekeningen. De ABN-rekening staat immers uitsluitend op haar naam en niet is gebleken van enige beperking van haar beschikkingsmacht over deze rekening. De door appellante overgelegde verklaring van 1 februari 2004, inhoudende dat de zoon van appellante haar toestemming geeft zijn geldzaken te regelen, is hiertoe onvoldoende. Dat appellante, naar zij stelt, met betrekking tot de ING-rekening slechts transacties kan verrichten tezamen met haar zoon, maakt, wat daar verder ook van zij, niet dat zij om die reden niet over het tegoed op deze rekening kan beschikken.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat de beroepsgrond dat appellante niet beschikte over de tegoeden op de ABN-rekening en op de ING-rekening en daarvan dus geen melding hoefde te maken aan het college niet slaagt.

Bijzondere bijstand verhuiskosten

4.6.

Voor zover appellante betoogt dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand voor verhuiskosten heeft toegekend, faalt dit betoog. Met inachtneming van het onder 4.4 overwogene en gezien de hoogte van het saldo op haar ABN-rekening ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante wegens overschrijding van de voor haar geldende vermogensgrens geen recht op bijzondere bijstand had.

Aanvraag opslagkosten

4.7.

Appellante stelt zich op het standpunt dat niet is beslist op haar aanvraag om bijzondere bijstand voor opslagkosten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet van een andere aanvraag dan die van 22 april 2010 voor opslagkosten van haar inboedel. Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college voor deze kosten bijzondere bijstand toegekend over de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 september 2010 tot een bedrag van € 393,40 per maand. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

Overige gronden

4.8.

Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd, komt er in hoofdzaak op neer dat het college bij behandeling van de bezwaarschriften en de rechtbank bij de behandeling van het beroep bepaalde termijnen - van orde - niet in acht zouden hebben genomen en dat appellante onheus is bejegend door medewerkers van de ING, medewerkers van de DWI en de bij de behandeling van haar procedures betrokken rechter. Wat daar verder ook van zij, het leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken en tast ook niet de rechtmatigheid van bestreden besluit 2 aan.

Conclusie

4.9.

Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen. Dit brengt tevens mee dat ook het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van het door haar genoemde schadebedrag van ongeveer

€ 65.000,-, dient te worden afgewezen.

Schade in verband met overschrijding redelijke termijn

5.

Appellante heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In dit geval is van een overschrijding geen sprake. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 17 september 2010, 12 oktober 2010 en 9 november 2010 op onderscheidenlijk 29 september 2010, 15 november 2010 en 15 november 2010 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook worden afgewezen.

6.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het de opschorting betreft;

- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;

- bevestigt de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten;

- wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) M.R. Schuurman

HD