Home

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN1278, 08-2958 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN1278, 08-2958 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juli 2010
Datum publicatie
15 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN1278
Zaaknummer
08-2958 WWB

Inhoudsindicatie

Aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten buiten behandeling gesteld. Appellante heeft tijdig het voorlopig huurcontract en de eveneens gevraagde bankafschriften aan het College overgelegd. Het College was niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Vernietiging bestreden besluit en aangevallen uitspraak.

Uitspraak

08/2958 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, 07/917 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft op 13 oktober 2006 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdrage advocaatkosten en voor verhuiskosten. Bij brief van 1 november 2006 heeft het College appellante in de gelegenheid gesteld om vóór 15 november 2006 nadere gegevens te verstrekken, waaronder de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand, de huurovereenkomst van [woningbouwvereniging], een verklaring met de reden van verhuizing en indien appellante niet voor deze verhuizing heeft gereserveerd, een verklaring wat daarvan de reden is.

1.2. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten.

1.3. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard op de grond dat niet gebleken is dat appellante de gevraagde schriftelijke verklaringen heeft ingeleverd, dat het op de weg van appellante had gelegen aan te geven dat zij nog niet over de nieuwe huurovereenkomst kon beschikken en dat het haar verantwoordelijkheid was om de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand te leveren.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

18 januari 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, mede gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gevraagde gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag van appellante en dat het College appellante hier dan ook terecht om heeft kunnen verzoeken.

4.3. Met betrekking tot de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand is ook de Raad niet gebleken dat appellante daarover redelijkerwijs niet binnen de daartoe gestelde termijn de beschikking kon krijgen. De Raad volgt niet de grief van appellante, zoals ook tijdens de behandeling ter zitting herhaald, dat als de toevoeging verlangd werd, het College haar erom had kunnen vragen. Deze grief spoort immers niet met de brief van het College van 1 november 2006 waarin haar reeds om dat document is gevraagd. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om contact met haar advocaat op te nemen en deze om de toevoeging dan wel afschrift daarvan te vragen. Nu appellante dit heeft nagelaten is het naar het oordeel van de Raad haar te verwijten dat zij de toevoeging niet tijdig heeft verstrekt.

4.4. Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 13 oktober 2006 voor wat betreft de eigen bijdrage advocaatkosten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.5. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de Raad evenwel niet met betrekking tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van bijzondere bijstand voor wat betreft de verhuiskosten. Anders dan de rechtbank is de Raad gebleken dat appellante heeft aangegeven dat zij niet tijdig over de nieuwe huurovereenkomst kon beschikken. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangetekend het officiële huurcontract eerst in november of december 2006 bij [woningbouwvereniging] te gaan tekenen. Wel heeft appellante het voorlopige huurcontract, ook reserveringscontract genoemd, binnen de bij de brief van 1 november 2006 gestelde termijn overgelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank komt naar voren dat het College dit voorlopige contract en de eveneens gevraagde bankafschriften tijdig heeft ontvangen.

4.6. Uit dat proces-verbaal blijkt tevens dat het College met betrekking tot de reden van verhuizen en onvoldoende reservering van appellante een officiële verklaring wilde hebben van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging in verband met de gestelde burenoverlast of een verklaring van de huisarts over de ziekte van de zoon van appellante. Dienaangaande stelt de Raad vast dat niet aan appellante is kenbaar gemaakt dat het om verklaringen van derden ging, zodat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij dergelijke verklaringen niet (tijdig) heeft ingebracht. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellante in de brief van 1 november 2006 bij de desbetreffende vragen aantekeningen heeft gemaakt, bedoeld als een verklaring omtrent de verhuizing waarom in die brief is gevraagd. Appellante heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat zij de brief van 1 november 2006 tezamen met onder meer de bankafschriften (meteen) heeft ingeleverd. Blijkens het proces-verbaal heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de rechtbank het standpunt ingenomen dat deze brief met aantekeningen van appellante niet is ontvangen omdat het anders wel in het dossier had gezeten. De Raad acht deze stelling niet aannemelijk, temeer niet nu appellante stellig en geloofwaardig heeft verklaard de stukken te hebben ingeleverd en het voorlopige huurcontract kennelijk wel door het College is ontvangen maar ook niet in het dossier voorhanden is.

4.7. Uit hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen vloeit voort dat het College niet bevoegd was om de aanvraag van 13 oktober 2006 voor wat betreft de gevraagde bijzondere bijstand voor verhuiskosten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het betreft het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuiskosten. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 21 november 2006 in zoverre te herroepen.

5. Van proceskosten van appellante, die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 13 oktober 2006 om bijzondere bijstand voor verhuiskosten;

Herroept het besluit van 21 november 2006 in zoverre;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.

(get.) J.F. Bandringa.

(get.) M. Mostert.

AV