Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119, 11-5139 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119, 11-5139 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2013
Datum publicatie
24 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1119
Zaaknummer
11-5139 WWB

Inhoudsindicatie

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Uit de stukken blijkt dat appellant met deze procedure een verdergaande ontheffing van de arbeidsverplichtingen wil bereiken, zodat van hem niet wordt gevergd om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft (...) aan appellant te kennen gegeven dat voor hem de arbeidsverplichtingen (...) volledig gelden en dat voor appellant een re-integratietraject (...) is ingekocht om hem te ondersteunen in het vinden en behouden van betaald werk. Daarom wordt aan de bijstand de verplichting verbonden dat appellant alle mogelijke medewerking verleent aan het slagen van het re-integratietraject. Dit betekent dat de arbeidsverplichtingen van appellant (...) opnieuw zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk resultaat dat voor appellant feitelijk betekenis heeft, hij met de onderhavige procedure nog kan bereiken. Geen procesbelang.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

11/5139 WWB

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van

15 juli 2011, 10/2775 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op 5 maart 2013 heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Voor appellant is

mr. Van Woensel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

G. Pennings.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 10 maart 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij besluit van 17 mei 2010, gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het college appellant tot en met januari 2011 vrijstelling verleend van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB met uitzondering van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Verder heeft het college appellant de verplichting opgelegd om uiterlijk op 1 januari 2011 zelf een plan te schrijven waarin hij te kennen geeft hoe het college hem naar zijn mening dient te ondersteunen bij zijn terugkeer op de arbeidsmarkt.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. In vaste rechtspraak van de Raad (CRvB

1 juni 2010, LJN BM7208) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

4.2.1.

Uit de stukken blijkt dat appellant met deze procedure een verdergaande ontheffing van de arbeidsverplichtingen wil bereiken, zodat van hem niet wordt gevergd om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellant stelt dat in het verleden alle mogelijk denkbare onderzoeken zijn uitgevoerd, dat zijn beperkingen bekend zijn en dat deelname aan een nieuw (psychologisch) onderzoek voor hem zodanig belastend is dat hij daaraan geen medewerking kan verlenen. Met deze procedure kan appellant dat echter niet bewerkstelligen. De bij het besluit van 17 mei 2010 verleende gedeeltelijke ontheffing, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is beperkt in tijd en de ontheffingsperiode is inmiddels ruimschoots verstreken. In dit verband is verder van belang dat, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 21 september 2010, LJN BN8827), na afloop van een dergelijke ontheffingsperiode de arbeidsverplichtingen in beginsel in volle omvang van rechtswege herleven. Ook heeft het college aan appellant geen maatregel opgelegd in verband met het niet voldoen aan de arbeidsverplichting die op grond van het besluit van 17 mei 2010 nog op hem van toepassing is gebleven. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het opleggen van een maatregel door het college wordt overwogen.

4.2.2.

Op de zitting is gebleken dat appellant heeft voldaan aan de verplichting zelf een plan te schrijven en dat hij dit door hem opgestelde re-integratieplan op 23 december 2010 bij het college heeft ingediend. De klantmanager heeft in het naar aanleiding daarvan met appellant gehouden gesprek de mogelijkheid besproken om een traject bij een re-integratiebedrijf (Randstad HR Solutions) in te kopen om hem te ondersteunen bij het solliciteren. Het college heeft vervolgens bij besluit van 1 februari 2011 aan appellant te kennen gegeven dat voor hem de arbeidsverplichtingen zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de WWB vanaf die datum volledig gelden en dat voor appellant een re-integratietraject bij HR Solutions is ingekocht om hem te ondersteunen in het vinden en behouden van betaald werk. Daarom wordt aan de bijstand de verplichting verbonden dat appellant alle mogelijke medewerking verleent aan het slagen van het re-integratietraject. Dit betekent dat de arbeidsverplichtingen van appellant vanaf 1 februari 2011 opnieuw zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk resultaat dat voor appellant feitelijk betekenis heeft, hij met de onderhavige procedure nog kan bereiken.

4.3. Gelet op 4.1 is de omstandigheid dat appellant principieel van mening is dat het college hem niet mag verplichten tot het ondergaan van of meewerken aan een medisch onderzoek onvoldoende om een procesbelang aan te nemen.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant geen procesbelang heeft in de in 4.1 geduide zin. Dat betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.

(getekend) Y.J. Klik

(getekend) M. Sahin

HD