Home

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2012, BV7730, 11-4208 BESLU

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2012, BV7730, 11-4208 BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 maart 2012
Datum publicatie
8 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV7730
Zaaknummer
11-4208 BESLU

Inhoudsindicatie

Veroordeling van de Staat tot betaling van schadevergoeding aan betrokkene wegens schending van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad eindigt een procedure over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Dit neemt niet weg dat in de onderhavige procedure uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de rechter aan de orde is. De behandeling van het geding door de rechter is geëindigd met de uitspraak van de Raad. Die datum dient derhalve bij de vaststelling van de schade centraal te staan. Een verlenging van de behandelingsduur in hoger beroep vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het HvJ EU tot en met de dag van de intrekking van deze vraagstelling, is gerechtvaardigd.

Uitspraak

11/4208 BESLU

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het verzoek om schadevergoeding van:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),

met als partijen:

betrokkene

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (Staat).

Datum uitspraak: 2 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2006, 05/4794, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Bij uitspraak van 2 augustus 2011 (LJN BR4029) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.

Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, Directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Namens betrokkene heeft mr. Grégoire daarop schriftelijke gereageerd.

Hierop is namens de Staat een reactie ingezonden.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om een nieuw onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. In zijn uitspraak van 2 augustus 2011, LJN BR4029, heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op

3 november 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van het Uwv van 13 oktober 2004 inzake de aanspraak op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, de procedure zes jaar en negen maanden heeft geduurd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank tien maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift per fax op 18 april 2006 tot die uitspraak vijf jaar en bijna vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden. Overwogen is dat in de vervolgprocedure kan worden bezien in hoeverre in het geval van betrokkene een verlenging van de behandelingsduur in hoger beroep gerechtvaardigd is door de prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.

2. Namens de Staat is uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden. De Staat heeft zich daarbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van

9 april 2009, LJN BI2179, op het standpunt gesteld dat een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd is doordat prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ EU. De Staat acht in dit geval een verlenging van de termijn met twee jaar redelijk. Gezien de totale overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en negen maanden minus de hiervoor genoemde verlenging van de procedure bij het HvJ EU van twee jaar, resulteert dit volgens de Staat in een bedrag aan schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van twee maal € 500,-, dit is

€ 1.000,- in totaal.

3. Namens betrokkene is aangevoerd dat als einddatum voor het bepalen van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet geldt de datum van de uitspraak van de Raad, maar het moment waarop uitvoering wordt gegeven aan die uitspraak. Voorts is aangevoerd dat een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase zoals omschreven in de onder overweging 2 genoemde uitspraak niet juist is, omdat het HvJ EU in die zaak arrest heeft gewezen, terwijl in het geval van betrokkene daarvan geen sprake is. Betrokkene stelt zich dan ook op het standpunt dat de schadevergoeding dient te worden verhoogd.

4. In reactie hierop is namens de Staat opgemerkt dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2011. Volgens de Staat is verlenging van de behandelingsduur in de rechterlijke fase met twee jaar niet alleen gerechtvaardigd op het moment dat het HvJ EU prejudiciële vragen heeft beantwoord, maar ook op het moment dat prejudiciële vragen zijn gesteld.

5.1. De Raad overweegt het volgende.

5.2. Met partijen stelt de Raad vast dat het verzoek om schadevergoeding van betrokkene wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM zich beperkt tot het rechterlijke aandeel in deze overschrijding.

5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad eindigt een procedure als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 april 2010, LJN BM2551. Dit neemt niet weg dat in de onderhavige procedure uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de rechter aan de orde is. De behandeling van het geding door de rechter is geëindigd met de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2011. Die datum dient derhalve bij de vaststelling van de schade centraal te staan. De Raad tekent daarbij nog aan dat de onderhavige schadeprocedure bij de beoordeling buiten beschouwing blijft. Hij verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van de Raad van 4 mei 2010, LJN BM4043.

5.4. Voorts acht de Raad een verlenging van de behandelingsduur in hoger beroep vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het HvJ EU op 13 september 2010 tot en met de dag van de intrekking van deze vraagstelling op 21 juni 2011, gerechtvaardigd. Weliswaar is de vraagstelling aan het HvJ EU ingetrokken, zodat deze niet tot een arrest van het HvJ EU heeft geleid, maar dit neemt niet weg dat de zaak zich gedurende deze periode buiten de invloedssfeer van de Raad bevond. Dit betreft een periode van bijna negen maanden. De redelijke termijn is daarmee met twee jaar overschreden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 januari 2009 ,LJN BH1009, leidt dit tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,- in totaal.

5.5. Het onder 5.2 tot en met 5.4. overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene van € 2.000,-.

6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 218,50 voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,-;

Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) R.L. Rijnen.

CVG