Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2010, BM2551, 09-2103 WAO

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2010, BM2551, 09-2103 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2010
Datum publicatie
6 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM2551
Zaaknummer
09-2103 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69

Inhoudsindicatie

Toewijzing schadevergoeding. Rechtbank heeft de schadevergoeding te laag vastgesteld. Vernietiging uitspraak.

Uitspraak

09/2103 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2009, 06/2573 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

en als derde belanghebben de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)

Datum uitspraak: 7 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv en de Staat hebben een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is daarop desgevraagd gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat in Amsterdam, voor het Uwv mr. H.B. Heij en voor de Staat mr. E.C. Gijselaar, advocaat te ‘s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 8 juli 1999 is aan appellant met ingang van 30 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 31 maart 2000 ongegrond verklaard.

1.2. Op 27 augustus 2003 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 31 maart 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 28 juli 2004 een nieuw besluit afgegeven, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 8 juli 1999 opnieuw ongegrond is verklaard. De Raad heeft op 4 november 2005 de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2003 bevestigd en het besluit van 28 juli 2004 vernietigd onder gegrondverklaring van het beroep daartegen.

1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 8 juli 1999 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 30 juni 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na de behandeling van het geding ter zitting van 15 augustus 2008 heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en de Staat als partij in het geding aangemerkt. Nadat het geding opnieuw ter zitting was behandeld, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak appellants beroep gegrond verklaard en in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Uwv veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,– en de Staat tot een schadevergoeding van € 4.000,–. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 80,50 en vergoeding aan appellant van het door hem betaalde griffierecht.

2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij gronden aangevoerd tegen de hoogte van de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de proceskostenvergoeding.

3. De Raad overweegt het volgende.

De in aanmerking te nemen redelijke termijn

3.1. De rechtbank is er, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 december 2008 (LJN BH0271), van uitgegaan dat de redelijke termijn in een zaak als de onderhavige vijf jaar bedraagt. Voor de voorliggende zaak is zij uitgegaan van vijf jaar en twee maanden omdat naar haar oordeel de bestuurlijke fase, evenals in de uitspraak van de Raad van 11 juli 2008 (LJN BD7033), acht maanden mocht bedragen.

3.2. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. In de eerste plaats wijst hij erop dat de uitspraak van de Raad van 10 december 2008, zoals ook door partijen is aangegeven, inmiddels door latere rechtspraak is achterhaald. In die latere rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel vier jaar bedraagt, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.

3.3. In de tweede plaats heeft de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de behandelingsduur in de bestuurlijke fase meer dan zes maanden mocht bedragen. Het Uwv heeft erop gewezen dat een expertise in Nederland is uitgevoerd en dat in de bezwaarprocedure regelmatig stukken zijn vertaald. Daarmee is echter niet zonder meer gerechtvaardigd dat de behandeling niet binnen zes maanden kon worden afgerond. De Raad is niet gebleken dat de behandeling van het bezwaar bij een normale voortgang van de procedure niet binnen zes maanden had kunnen worden afgerond.

Het einde van de redelijke termijn

3.4. Het Uwv heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden beoordeeld op de datum 15 september 2006, toen het Uwv besloot appellant een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toe te kennen. Het Uwv is van mening dat op dat moment de inhoudelijke behandeling van het geschil is geëindigd en dat vanaf dat moment geen sprake meer is van spanning en frustratie aan de zijde van appellant.

3.5. De Raad kan het Uwv hierin niet volgen. Hij wijst op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), volgens welke een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. In het onderhavige geval wordt eerst bij deze uitspraak beslist over de met de behandeling samenhangende proceskosten. De procedure eindigt derhalve eerst - voorlopig - met deze uitspraak, zodat bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.

Verweer van de Staat

3.6. De rechtbank heeft in verband met overschrijding van de redelijke termijn door de rechter de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 4.000,–. De Staat is daartegen niet in hoger beroep gekomen. Ter zitting van de Raad is namens de Staat betoogd dat niettemin de argumenten van de Staat voor een lagere schadevergoeding in deze procedure aan de orde kunnen komen, nu deze nauw verweven zijn met hetgeen door appellant in hoger beroep aan de orde is gesteld. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts een bedrag van € 3.000,– voor zijn rekening komt, zij het dat hij niet terugkomt van het reeds aan appellant betaalde bedrag van € 3.500,–.

3.7. De Raad stelt voorop dat alleen appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2009 (LJN BI3772), betekent dit dat, nu de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het rechtsmiddel van incidenteel appel (nog) niet kent, de grieven van de Staat tegen de aangevallen uitspraak, anders dan bij wijze van verweer aangevoerd tegen de door appellant aangevoerde beroepsgronden, in hoger beroep niet aan de orde kunnen komen. Dit is alleen anders indien de door de Staat aangevoerde grieven zozeer zijn verweven met de door appellant aangevoerde beroepsgronden, dat beoordeling van de grieven van de Staat om die reden onontkoombaar is, dan wel indien geoordeeld zou moeten worden dat de Staat geen belang had bij het instellen van hoger beroep.

3.8. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak periodes van behandeling aan de rechtbank en de Raad toegerekend. Deze berekening heeft haar geleid tot een veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 4.000,–. Nu het thans door de Staat naar voren gebrachte standpunt erop neerkomt dat een door de rechtbank in aanmerking genomen periode niet aan de Staat moet worden toegerekend, kan niet gezegd worden dat de Staat geen belang had bij het (tijdig) instellen van hoger beroep. Dat de jurisprudentie over dit onderwerp nadien is gewijzigd, kan hieraan niet afdoen. De grieven van de Staat zijn evenmin nauw verweven met de beroepsgronden die appellant heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak. Die beroepsgronden zien immers op de totale in aanmerking te nemen redelijke termijn, alsmede op een hogere schadevergoeding, aanvankelijk ten laste van zowel de Staat als het Uwv en na bijstelling van de gronden in de loop van het hoger beroep uitsluitend ten laste van het Uwv.

De schadevergoeding

3.9. De Raad zal in de eerste plaats beoordelen of de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding juist heeft vastgesteld.

3.10. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).

3.11. De redelijke termijn is gaan lopen op het moment van ontvangst op 30 juli 1999 van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 1999. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2003 waren negen jaar en bijna zeven maanden verstreken. De redelijke termijn was met vijf jaar en bijna zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 6.000,–. Nu de rechtbank de Staat tot een schadevergoeding van € 4.000,– en het Uwv tot een schadevergoeding van € 1.000,– heeft veroordeeld, in totaal € 5.000,–, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank de schadevergoeding te laag heeft vastgesteld.

3.12. Ten tijde van deze uitspraak zijn sedert 30 juli 1999 tien jaar en acht maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met zes jaar en acht maanden overschreden. De toe te kennen schadevergoeding bedraagt thans derhalve € 7.000,–. Met de door de rechtbank aan de Staat opgelegde schadevergoeding van € 4.000,– is het aandeel van de Staat niet onderschat. Er komt derhalve € 3.000,– voor rekening van het Uwv. De Raad zal het Uwv tot deze schadevergoeding veroordelen.

De proceskosten

3.13. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 80,50. De rechtbank heeft daarbij het beroepschrift van appellant in verband met het niet tijdig nemen van een besluit in aanmerking genomen en heeft daarvoor 1 punt toegekend en de factor 0,25 (zeer licht) toegepast. Appellants gemachtigde heeft aangevoerd dat de rechtbank eraan is voorbij gegaan dat namens appellant daarnaast twee maal een zitting is bijgewoond. Gevorderd is een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, berekend naar 2,5 punt.

3.14. De Raad kan de gemachtigde van appellant hierin volgen. Het bijwonen door de gemachtigde van appellant van een tweetal zittingen van de rechtbank is ten onrechte niet door de rechtbank in aanmerking genomen. De gevorderde 1,5 punt hiervoor komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding daarbij een andere factor dan 1 toe te passen. Nu de Staat eerst bij de laatste zitting partij was, zal uitsluitend de proceskostenvergoeding in verband met die zitting voor de helft door de Staat moeten worden gedragen. De Raad zal in verband met de behandeling door de rechtbank het Uwv derhalve veroordelen tot een proceskostenvergoeding van € 80,50 in verband met het beroepschrift, € 322,– voor de eerste zitting en € 80,50 voor de tweede zitting, in totaal € 483,–, en de Staat tot een proceskostenvergoeding van € 80,50,–.

3.15. De proceskostenvergoeding in hoger beroep bedraagt in totaal 644,–, waarvan het Uwv en de Staat elk de helft moeten dragen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden schade en tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,–;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,–;

Veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 402,50;

Bepaalt dat het Uwv en de Staat aan appellant elk de helft van het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) N.M. van Gorkum.

JL