Home

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2011, BU9932, 10-5421 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2011, BU9932, 10-5421 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 december 2011
Datum publicatie
5 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU9932
Zaaknummer
10-5421 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

10/5421 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 augustus 2010, 10/61 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)

Datum uitspraak: 20 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Voor appellante is verschenen mr. De Ploeg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore, werkzaam bij de gemeente Almere.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante en R. [B.] (hierna: [B.]) ontvingen van 2 september 2003 tot 30 september 2006 een uitkering ingevolge de Werk werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Als woonadres was opgegeven [adres 1] te [woonplaats 1]. Vanaf 4 december 2006 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. [B.] had zich vanaf deze datum van dit adres laten uitschrijven en stond achtereenvolgens op de adressen [adres 1] te [woonplaats 2], [adres 2] te [woonplaats 1] en [adres 3] te [woonplaats 3] ingeschreven.

1.2. Naar aanleiding van de aanhouding van [B.] op 27 december 2008 door de Politie Flevoland, heeft de Sociale Recherche Flevoland (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellante en [B.] verhoord en zijn als getuigen gehoord [ getuige 1] (hierna: [ getuige 1]) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), twee buurtbewoners van de [adres 1]. Voorts is een verklaring opgenomen van [naam vriend] (hierna: [naam vriend]), heeft op de door [B.] opgegeven adressen een buurtonderzoek plaatsgevonden en zijn een aantal (oud-)bewoners als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2009.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 oktober 2009 de bijstand van appellante over de periode van 4 december 2006 tot en met 28 februari 2009 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met [B.] heeft gevoerd waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan. Daarnaast zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 34.885,47 van appellante teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij is van mening dat het College ten onrechte op grond van het verrichte onderzoek heeft geconcludeerd dat vanaf 4 december 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met [B.]. Appellante heeft ter ondersteuning een verklaring van [B.] van 21 maart 2011, afgelegd bij de rechter commissaris, overgelegd. Deze komt overeen met haar verklaring en de verklaring van haar vriend, [naam vriend], en sluit volgens haar aan bij de bevindingen van het afgelegde huisbezoek van 19 december 2006. [naam vriend] heeft verklaard sinds 2006 een relatie met appellante te hebben en twee á drie keer in de week bij haar op bezoek te komen als [B.] niet aanwezig was. Van de twee eerder door [B.] op 27 december 2008 en 14 april 2009 afgelegde verklaringen kan, aldus appellante, niet langer van de juistheid worden uitgegaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind door de ander.

4.2. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [B.] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1] te [woonp[woonplaats 1]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan twee eerder afgelegde verklaringen van [B.] van 27 december 2008 en 14 april 2009. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat [B.] op 27 december 2008 is verhoord door de Politie Flevoland ter zake van mishandeling. Desgevraagd antwoordde [B.] dat hij aan de [adres 1] woont met zijn vrouw en kinderen. Op 14 april 2009 is [B.] verhoord door opsporingsambtenaren van de Sociale Recherche. [B.] herhaalde hetgeen hij tegenover de politie Flevoland had verklaard en verklaarde tevens dat zijn vriendin (lees: appellante) hem had gevraagd om zich van het adres [adres 5] te laten uitschrijven, zodat zij in aanmerking zou komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2010, LJN BO4810) dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. De Raad ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft [B.] op voornoemde data tot twee keer toe gedetailleerd en uitgebreid verklaard dat hij vanaf september 2003 samen met appellante en hun kinderen alleen op het adres [adres 1] heeft gewoond. [B.] heeft zich eind 2006 laten uitschrijven van dit adres, maar heeft op het adres [adres 1] en de andere adressen nooit daadwerkelijk gewoond. De verklaringen van [B.] worden ondersteund door de gedetailleerde verklaringen van [ getuige 1] en [getuige 2], buurtbewoners van de [adres 1]. Deze buurtbewoners hebben verklaard dat zij appellante en [B.] herkennen als de bewoners van de [adres 1] en dat zij daar wonen met vier kinderen, twee jongens en twee meisjes. Bovendien is door deze buurtbewoners eensluidend verklaard dat zij de getoonde foto van [naam vriend] niet herkennen en dat zij [naam vriend] in de omgeving van de [adres 1] nooit hebben gezien. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de getuigenverklaringen van een aantal (oud-)bewoners van de adressen [adres 1] en [adres 3] en de bevindingen van het op het adres [adres 1] verrichte buurtonderzoek aansluiten bij de verklaring van [B.], dat die adressen uitsluitend als postadres zijn gebruikt.

4.5. In het licht van hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen kent de Raad geen doorslaggevende betekenis toe aan de nadien afgelegde verklaring van [B.] van 21 maart 2011.

4.6. Appellante heeft het College niet gemeld dat zij ten tijde hier in geding met [B.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat betekent dat appellante de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien aan appellante als gevolg van die schending ten tijde hier in geding ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante over de hier te beoordelen periode in te trekken.

4.7. Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, alsmede tegen de terugvordering, zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.L.G. Boot.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD