Home

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2010, BO4810, 08-5574 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-11-2010, BO4810, 08-5574 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 november 2010
Datum publicatie
24 november 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4810
Zaaknummer
08-5574 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Hoofdelijke aansprakelijkstelling voor de terugbetaling van het bruto terug te vorderen bedrag. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Het Dagelijks Bestuur was bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellants vriendin verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het Dagelijks Bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is niet bestreden.

Uitspraak

08/5574 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2008, 08/328 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: Dagelijks Bestuur)

Datum uitspraak: 23 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Klunder, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellants toenmalige [H.] ontving sinds 1 december 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk per 2 augustus 2005 berekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het Dagelijks Bestuur - voor zover hier van belang - appellant meegedeeld dat is besloten de bijstand van H op grond van artikel 54, derde lid onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 december 2002 in te trekken en de over de perioden van 1 december 2002 tot en met 14 september 2005 en van 19 oktober 2005 tot en met 14 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Dit besluit berust op de grond dat na onderzoek door de Sociale Recherche is gebleken dat H heeft nagelaten aan het Dagelijks Bestuur te melden dat zij van 1 december 2002 tot en met 14 september 2005 en van 19 oktober 2005 tot en met 14 maart 2006 met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, zoals omschreven in artikel 3, derde lid, van de WWB. Verder heeft het Dagelijks Bestuur bij dat besluit aan appellant meegedeeld dat hij op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van het bruto terug te vorderen bedrag van in totaal € 46.307,82.

1.2. Bij besluit van 10 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 14 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, nu vaststaat dat uit de relatie van appellant en H een kind is geboren, gelet op het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden in artikel 3, vierde lid aanhef en onder b, van de WWB (en de gelijkluidende bepaling van de voorheen geldende Algemene bijstandswet), voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en H uitsluitend nog van belang is of aannemelijk is dat beiden het hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De rechtbank heeft, daarvan uitgaande, geoordeeld dat de stukken genoegzaam aannemelijk maken dat appellant en H in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat het dagelijks bestuur appellant terecht en op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de teveel aan H betaalde bijstand.

3. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellant bestreden. Daarbij is aangevoerd dat ten onrechte van een gezamenlijke huishouding van appellant met H is uitgegaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door de gezamenlijke huishouding te baseren op een andere wettelijke grondslag, dan die waarop het besluit op bezwaar berust. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het Dagelijks Bestuur artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, ook niet subsidiair aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak niet terugverwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.

4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.

4.3. Evenals het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant en H ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten: vanaf 1 december 2002 in de woning van appellant in [naam gemeente 1] en vanaf begin 2003 op het adres van H in [naam gemeente 2]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die door appellant en H in het kader van een zedenonderzoek ten overstaan van de politie zijn afgelegd en die bij het onderzoek van de Sociale Recherche zijn betrokken. Deze verklaringen sporen in essentie met de overige aan de onderzoeksbevindingen ten grondslag liggende gegevens, waaronder verschillende verklaringen van omwonenden van de woningen in [naam gemeente 1] en [naam gemeente 2]. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de relatie met H een of meerdere keren onderbroken is geweest, en een van beiden soms tijdelijk elders verbleef, doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af. Appellant heeft deze stelling overigens ook niet met concrete, feitelijke gegevens over plaats en duur van een verblijf elders kunnen onderbouwen.

4.4. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Ook daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de door appellant en H in het kader van het zedenonderzoek ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen, waaruit onder meer naar voren komt dat H beschikte over de sleutel van de woning van appellant, dat zij voor hen kookte, dat (regelmatig) gezamenlijk werd gegeten bij appellant, dat H vanaf 2005 appellants kleding waste, dat appellant voor H boodschappen deed en haar hielp in de huishouding en dat hij haar tuin verzorgde.

4.5. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat hij en H niet mogen worden gehouden aan hun in het kader van het zedenonderzoek afgelegde verklaringen omdat deze verklaringen door dat onderzoek waren ingekleurd. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken.

4.6. Gelet op het vooroverwogene heeft het Dagelijks Bestuur terecht aangenomen dat appellant en H in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.

4.7. Nu op grond van de gedingstukken in deze zaak en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand als gehuwden achterwege is gebleven omdat H de ingevolge artikel 17 van de WWB en artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB. Het Dagelijks Bestuur was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan H verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het Dagelijks Bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is niet bestreden.

5. De Raad ziet aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond;

Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 322,--;

Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

IA