Home

Centrale Raad van Beroep, 28-12-2010, BP0218, 08-6628 WWB-T

Centrale Raad van Beroep, 28-12-2010, BP0218, 08-6628 WWB-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 december 2010
Datum publicatie
11 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BP0218
Zaaknummer
08-6628 WWB-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. In het kader van de heroverweging van het primaire besluit had een nader onderzoek ingesteld moeten worden om vast te stellen vanaf welke datum sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Onvoldoende onderzoek. Vernietiging bestreden besluit. Gezien het feit dat de thans beschikbare gegevens onvoldoende grondslag opleveren voor de conclusie dat het te vernietigen besluit inhoudelijk wel juist is, acht de Raad het in dit geval niet mogelijk de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten en zelf te voorzien. De Raad draagt het College op om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

08/6628 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2008, 07/3230 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 28 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving sinds 13 juni 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Appellant is op 28 november 2006 door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aangehouden op verdenking van koop en verkoop van onder meer computers, mobiele telefoons en fotocamera’s die van diefstal afkomstig zijn. In verband hiermee heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in een rapport van 12 februari 2007. Bij dat onderzoek is gebruik gemaakt van informatie uit het proces-verbaal van de politie. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn de telefoons van appellant afgeluisterd en is de woning van appellant doorzocht. Bij die doorzoeking zijn onder andere diverse goederen aangetroffen die van diefstal afkomstig bleken te zijn en een notitieblok waarin appellant vermoedelijk zijn inkomsten uit de verkoop van de goederen bijhield. Verder zijn alle in de woning van appellant aanwezige personen, onder wie appellant en zijn broer [L.], als verdachte verhoord. De sociale recherche heeft appellant op 1 februari 2007 verhoord.

1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 26 februari 2007 de aan appellant verleende bijstand over de periode van 27 maart 2004 tot en met 30 november 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.195,84 van appellant terug te vorderen.

1.4. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 26 februari 2007 heeft appellant te kennen gegeven dat de strafrechter hem heeft veroordeeld wegens heling in de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 november 2006. Appellant ontkent dat hij vóór oktober 2006 inkomsten heeft genoten die hij had behoren op te geven aan het College, en stelt dat het College moet bewijzen dat hij in de periode vanaf 27 maart 2004 tot en met september 2006, althans tot en met december 2005, de gestelde inkomsten heeft genoten.

1.5. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het College het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 november 2006 wordt herzien (lees: ingetrokken) en het terug te vorderen bedrag is verlaagd tot € 18.574,36. Aan de intrekking over de periode van 1 juni 2005 tot 28 november 2006 ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Over de periode van 28 november 2006 tot en met 30 november 2006 heeft appellant geen recht op bijstand wegens detentie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van deze uitspraak bestreden. Appellant houdt staande dat niet is bewezen of aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 december 2005 inkomsten uit criminele activiteiten heeft genoten en ontkent dat hij in die periode en in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 dergelijke inkomsten heeft genoten. Appellant stelt dat het College zich slechts heeft gebaseerd op één enkele getuigenverklaring van zijn broer.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het College is om de nodige kennis over de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het College rust. Het lag daarom op de weg van het College om zijn standpunt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en inkomsten en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht op bijstand heeft, aannemelijk te maken.

4.2. Van de zijde van het College is erkend en ook de Raad stelt vast dat het na bezwaar door het College ingenomen standpunt dat appellant zich, zonder hiervan aan het College melding te maken, met ingang van 1 juni 2005 heeft beziggehouden met handel in - gestolen - goederen uitsluitend steunt op de verklaring die de broer van appellant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd. De overige bij het rapport van 12 februari 2007 gevoegde gedeelten uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek bevatten geen gegevens waaruit kan worden afgeleid wanneer appellant met zijn activiteiten is begonnen. De data waarop volgens de aangiften van inbraak en/of diefstal goederen zijn ontvreemd die later in de woning van appellant zijn aangetroffen geven hierover in elk geval geen uitsluitsel. Dat heeft het College ook onderkend door na bezwaar de datum van de eerste aangifte - 27 maart 2004 - als ingangsdatum van de intrekking te verlaten.

4.3. De verklaring van de broer van appellant, die onder meer inhoudt dat hij twee jaar bij appellant woont, dat appellant terecht is aangehouden voor heling, dat appellant gestolen goederen koopt en deze verkoopt onder de normale prijs, en dit al anderhalf jaar doet met telefoons en 6 à 7 maanden met computers, biedt naar het oordeel van de Raad geen toereikende grondslag voor het onder 4.2 vermelde standpunt van het College, te minder nu de broer ook als verdachte is verhoord en diens verklaring niet erg gedetailleerd is.

4.4. De Raad is van oordeel dat het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit een nader onderzoek had moeten instellen om vast te stellen vanaf welke datum sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Daarbij had het in de rede gelegen het volledige proces-verbaal bij het Openbaar Ministerie op te vragen, waaronder de bevindingen van de technische acties op de telefoons van appellant. Door dit na te laten is het College tekort geschoten in de voldoening aan de op hem rustende onderzoeksplicht.

4.5. De Raad komt tot de slotsom dat de besluitvorming op onvoldoende onderzoek berust en daarmee een deugdelijke grondslag ontbeert. Dit brengt mee dat het besluit op bezwaar van 3 juli 2007 zal moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.6. In navolging van de uitspraak van de Raad van 3 november 2010, LJN BA3646, gaat de Raad eerst na of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien.

4.7. Gezien het feit dat de thans beschikbare gegevens onvoldoende grondslag opleveren voor de conclusie dat het te vernietigen besluit inhoudelijk wel juist is, acht de Raad het in dit geval niet mogelijk de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Gelet op de onder 4.5 vermelde vernietigingsgrond en het feit dat nader onderzoek door het College nog tot de mogelijkheden behoort, kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien.

4.8. Daarom ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van

3 juli 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

NW