Home

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2008, BC6310, 06-6571 BZ

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2008, BC6310, 06-6571 BZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 maart 2008
Datum publicatie
12 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC6310
Zaaknummer
06-6571 BZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen omdat het te starten bedrijf niet levensvatbaar zal zijn.

Uitspraak

06/6571 BZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2006, kenmerk 05/4667 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontvangt sedert juli 1993 bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

Op 24 september 2003 heeft appellant een aanvraag om bedrijfskapitaal ingediend op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Voorts heeft appellant verzocht om continuering van zijn bijstand voor levensonderhoud, maar dan op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004). De verzochte bijstand is bedoeld om een eenmanszaak met de handelsnamen “[handelsnaam]” te starten. Appellant wil met dit bedrijf goochelmateriaal produceren en verkopen, en optreden als goochelaar en clown. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College advies gevraagd aan LTC Bedrijfsadvies (hierna: LTC). Het op 23 december 2003 uitgebrachte advies houdt in dat het door appellant te starten bedrijf vanwege onvoldoende bedrijfsformule, matig vestigingspunt, onvoldoende marktsituatie/concurrentiepositie en matige ondernemerskwaliteiten niet levensvatbaar is te achten. Appellant heeft bij brief van 14 januari 2004 commentaar geleverd op dit advies, welke reactie voor LTC geen aanleiding heeft gevormd zijn advies niet te handhaven.

Bij besluit van 20 februari 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen omdat het bedrijf niet levensvatbaar zal zijn.

Appellant heeft tegen het besluit van 20 februari 2004 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat uit de door hem bijgevoegde adviezen van STOA en Markus MKB adviezen (hierna: Markus) blijkt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is.

Naar aanleiding van het bezwaar heeft het College advies gevraagd aan Friedeberg Consultancy BV (hierna: FCBV). Uit het op 10 december 2004 uitgebrachte advies blijkt dat FCBV evenals LTC tot de conclusie komt dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is te achten vanwege onvoldoende bedrijfsformule, onvoldoende marktsituatie/concurrentiepositie en matige ondernemerskwaliteiten. Volgens FCBV is er wel sprake van een voldoende vestigingspunt.

Bij besluit van 30 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.

In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Appellant heeft om bijstand voor bedrijfskapitaal verzocht ter dekking van de investeringskosten voor het produceren en verkopen van goochelmateriaal. Dit onderdeel van zijn bedrijf zal volgens hem ongeveer 70% van de bedrijfsactiviteiten uitmaken. Volgens appellant zijn de adviezen van LTC en van FCBV onvoldoende onderbouwd. Er wordt onder meer in miskend dat hij eerst over het kapitaal dient te beschikken om producten te kunnen maken voordat hij met deze producten de markt op kan. Appellant is ervan overtuigd, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, dat zijn producten zich kwalitatief onderscheiden van die van zijn concurrenten en ook dat hier voldoende afzet voor te vinden is. Ook is appellant van mening dat hij een concurrerend tarief berekent. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat het College zich nog dient te laten adviseren door FBA-adviesgroep, gelet op de daarover gemaakte afspraak in de bezwaarfase. Appellant vindt dit van belang omdat FBA-adviesgroep wel, in tegenstelling tot LTC en FCBV, over de voor de advisering noodzakelijke kennis van het marktsegment beschikt waarin zijn bedrijf actief zal zijn.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van instanties als LTC en FCBV. De Raad is niet gebleken dat LTC en FCBV ter zake onvoldoende deskundig zijn. Ook deelt de Raad niet de mening van appellant dat deze adviezen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, feitelijke onjuistheden bevatten of ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Dat het College als gevolg van een misverstand geen nader advies heeft gevraagd van de FBA-adviesgroep - welke instelling appellant had aanbevolen - maakt niet dat het besluit van 30 december 2004 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het College mocht immers gezien het vorenstaande afgaan op de twee voorliggende adviezen van LTC en FCBV. Daarbij is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de door appellant overgelegde adviezen van Markus en STOA onvoldoende concrete en objectieve gegevens bevatten om de conclusies van LTC en FCBV te weerleggen.

Nu zowel uit het advies van LTC als dat van FCBV volgt dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf heeft het College de aanvraag terecht afgewezen. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen vormen de eigen verwachtingen van de betrokkene evenmin voldoende basis voor het toekennen van de gevraagde bijstand.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

IJ