Home

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2009, BH6414, 07-7016 MAW

Centrale Raad van Beroep, 05-03-2009, BH6414, 07-7016 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 maart 2009
Datum publicatie
19 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH6414
Zaaknummer
07-7016 MAW

Inhoudsindicatie

Disciplinair ontslag wegens wangedrag, bestaande uit bezit en gebruik drugs. Het enkele accepteren van een transactie ter zake van een misdrijf een te geringe basis biedt voor de conclusie dat hetgeen in die transactie wordt beschreven ook daadwerkelijk door degene die de transactie accepteert is gepleegd. Het gaat hier niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot betrokkene uitstrekt. Voor zover het betoog van betrokkene erop neerkomt dat vanwege de schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM, het mede door die schending verkregen bewijs niet door appellant in de ontslagprocedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat het hier gehanteerde bewijs op een dergelijke wijze is verkregen. Appellant heeft daarbij tevens de persoonlijke omstandigheden van appellant betrokken maar heeft aan het belang van de krijgsmacht een groter gewicht toegekend. Ontslag niet onevenredig is aan het wangedrag.

Uitspraak

07/7016 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2007, 06/5300 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 5 maart 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Namens appellant is verschenen mr. T. Božilovic, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Appellant is verschenen bij mr. V. Dolderman, advocaat te Harderwijk.

II. OVERWEGINGEN

1. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting geeft de Raad de volgende korte weergave van de feiten en de gang van zaken.

1.1. Betrokkene is in mei 2005 als beroepsmilitair begonnen aan een opleiding aan de Koninklijke Militaire School te [plaatsnaam] (hierna: KMS). Op 14 oktober 2005 heeft hij tijdens een uitgaansavond te [plaatsnaam] verdovende middelen aangeschaft. Dit is gemeld bij zijn commandant waarna betrokkene nog dezelfde dag een verklaring heeft afgelegd ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar). Op 17 oktober 2005 is betrokkene door de commandant van de KMS gehoord. Op 24 oktober 2005 is hij geschorst onder toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenrecht (AMAR). Bij besluit van 25 oktober 2005 is hem betreffende het gebruik van de verdovende middelen een waarschuwing gegeven.

1.2. Nadat de commandant van de KMS ervan op de hoogte was gesteld dat betrokkene op 3 november 2005 voor een op 14 oktober 2005 gepleegd strafbaar feit een transactievoorstel van € 250, - van het Openbaar Ministerie had geaccepteerd ter zake het overtreden van de Opiumwet, in casu het bezitten of gebruiken van harddrugs, is betrokkene gehoord door de Commissie van Onderzoek en Advies (hierna: Commissie) naar aanleiding van het voornemen van de commandant KMS om betrokkene te ontslaan op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, dan wel l, van het AMAR. Op

16 december 2005 heeft de Commissie, nadat zij hem had gehoord, geadviseerd betrokkene te ontslaan onder toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. Daarbij is vastgesteld dat betrokkene (soft)drugs heeft gebruikt en in het bezit is geweest van harddrugs.

1.3. Op basis van het advies van de Commissie heeft appellant bij besluit van 23 december 2005 wegens door betrokkene gepleegd wangedrag ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het bestreden besluit van 8 juni 2006 ongegrond is verklaard. In dat besluit heeft appellant onder meer overwogen dat betrokkene op 14 oktober 2005 drugs heeft gekocht en dat aan betrokkene een transactie is aangeboden ter zake het overtreden van de Opiumwet. Nu betrokkene die transactie ten aanzien van het bezit van harddrugs heeft betaald, was het voor appellant voldoende aannemelijk dat betrokkene, ondanks diens ontkenning dat het harddrugs betrof, ook harddrugs in bezit heeft gehad. Daarbij heeft appellant verwezen naar het beleid zoals dat ten aanzien van de Koninklijke landmacht was verwoord in een brief van 7 april 1998 en waarin was neergelegd dat als regel de militair van wie kan worden aangetoond dat deze harddrugs aanwezig heeft of heeft gehad (ongeacht de hoeveelheid), wordt voorgedragen voor ontslag.

1.4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant ten onrechte de acceptatie van het transactievoorstel beschouwt als een schuldbekentenis van het strafbare feit waarop het transactievoorstel betrekking heeft. De rechtbank heeft daarbij belang gehecht aan de verklaringen van betrokkene dat hij niet weet op welke gegevens het transactievoorstel is gebaseerd en dat hij dat aanbod, mede op advies van derden heeft geaccepteerd om van de zaak af te zijn. De rechtbank kwam dan ook tot de conclusie dat aan het bestreden besluit een toereikende grondslag ontbrak.

2. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat er wel een toereikende grondslag is. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat vaststaat dat betrokkene drugs in zijn bezit heeft gehad en dat hem een transactievoorstel is gedaan voor het aanwezig hebben van harddrugs op 14 oktober 2005 en dat betrokkene op 3 november 2005 door voldoening van het vast-gestelde bedrag dat transactievoorstel heeft geaccepteerd. Naar de mening van appellant wordt door het voldoen aan de voorwaarden uit het transactievoorstel strafvervolging en bestraffing uitgesloten, maar is daarmee niet afgedaan aan het onderliggende feiten-complex. Appellant stelt daarbij de vraag waarom betrokkene een transactievoorstel zou accepteren terwijl hij ontkent dat hij het feit heeft begaan. Bij schrijven van 24 december 2008 heeft appellant zijn standpunt nog nader toegelicht en een aantal achterliggende stukken ingebracht, waaronder de door betrokkene op 14 en 17 oktober 2005 ten overstaan van de Kmar afgelegde verklaringen en enige verklaringen van getuigen bij het voorval op 14 oktober 2005.

3. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en gesteld dat buiten twijfel dient te staan dat hij in het bezit was van harddrugs. Daarbij wijst betrokkene erop dat niet is komen vast te staan dat hij drugs in zijn bezit heeft gehad. Volgens hem is met het accepteren van het transactievoorstel niet komen vast te staan dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten gedrag. Hij wijst erop dat het geen schuldbekentenis is, maar een snelle afwikkeling van een vervelend incident zodat hij zijn privéleven en zijn militaire loopbaan kon continueren. Betrokkene is voorts van mening dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is genomen en heeft daarbij gewezen op de onschuldpresumptie. Ter zitting heeft betrokkene onder verwijzing naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Europees Hof) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz), LJN BH0679, en 11 december 2008, 4268/04 (Panovic), LJN BH0680, gesteld dat appellant de op 14 oktober 2005 door betrokkene afgelegde verklaring niet kan gebruiken als bewijs voor zijn standpunt omdat appellant op dat moment niet in de gelegenheid is gesteld om zich te laten bijstaan door een raadsman.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad zou op zich kunnen instemmen met het oordeel van de rechtbank voor zover dat er op neerkomt dat het enkele accepteren van een transactie ter zake van een misdrijf een te geringe basis biedt voor de conclusie dat hetgeen in die transactie wordt beschreven ook daadwerkelijk door degene die de transactie accepteert is gepleegd. De Raad stelt echter vast dat het dossier meer gegevens bevatte dan louter de transactie, in die zin dat betrokkene een niet geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor de acceptatie daarvan, terwijl de Raad evenmin de verklaring geloofwaardig acht dat betrokkene niet wist ten aanzien van welk feit hij de transactie aanging. Wat daar verder van zij, de Raad stelt vast dat met de op 24 december 2008 ingebrachte verklaringen die zijn afgelegd tegenover de Kmar op 14 oktober 2005 een voldoende feitelijke onderbouwing is geleverd voor het bestreden besluit. De Raad hecht daarbij waarde aan de eerste verklaring van betrokkene op 14 oktober 2005. Deze verklaring komt immers overeen met hetgeen de getuigen over het gebeurde hebben verklaard, terwijl die verklaringen tezamen een consistent beeld van het gebeuren geven.

4.2. Dit betekent tevens dat de Raad betrokkene niet volgt in zijn stelling dat slechts de verklaring van 17 oktober 2005 de enige juiste verklaring is en dat de ambtsedig opgemaakte verklaring van 14 oktober 2005 niet door hem zou zijn afgelegd zodat het bij die verklaring om een vervalsing zou moeten gaan. Betrokkene heeft voor de juistheid van die stelling geen bewijs aangedragen.

4.3. De Raad volgt betrokkene evenmin in zijn stelling dat, als uitvloeisel van de onder 3 weergegeven uitspraken van het Europees Hof, zijn verklaringen ten overstaan van de Kmar in het geheel niet als ondersteuning voor de besluitvorming van appellant gebruikt kunnen worden omdat niet vanaf de aanvang van het onderzoek een raadsman aanwezig is geweest. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit de genoemde uitspraken, wijst de Raad erop dat het in een geval als het onderhavige, waarin een disciplinair ontslag aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot betrokkene uitstrekt. Voor zover het betoog van betrokkene erop neerkomt dat vanwege de schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM, het mede door die schending verkregen bewijs niet door appellant in de ontslagprocedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn rechtspraak, waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie onder andere CRvB 22 januari 2004, LJN AO3220, en 13 maart 2008, LJN BC7462 en TAR 2008, 122). Er is geen sprake van dat het hier gehanteerde bewijs op een dergelijke wijze is verkregen.

4.4. Op basis van de genoemde verklaringen van 14 oktober 2005 komt de Raad, met appellant, tot de conclusie dat betrokkene in het bezit is geweest van cocaïne. Appellant heeft dit terecht aangemerkt als wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. Overeenkomstig het in dat verband vastgestelde beleid, heeft appellant betrokkene ontslag verleend. Appellant heeft daarbij tevens de persoonlijke omstandigheden van appellant betrokken maar heeft aan het belang van de krijgsmacht een groter gewicht toegekend. Ook is de Raad van oordeel dat het ontslag niet oneven-redig is aan het wangedrag.

4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) K. Moaddine.

HD