Home

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2011, BQ7881, 09/2730 WWB + 10/432 WWB

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2011, BQ7881, 09/2730 WWB + 10/432 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 mei 2011
Datum publicatie
16 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881
Zaaknummer
09/2730 WWB + 10/432 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering per 5 oktober 2007, omdat onduidelijkheid bestaat over woonsituatie. Schending inlichtingenverplichting. Intrekking bijstandsuitkering vanaf 2002. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf. Beoordelingsperiode. Het enkele feit dat appellante drie maanden achtereen haar inkomstenverklaring niet tijdig heeft ingeleverd levert geen redelijke grond op voor het afleggen van een huisbezoek. Onrechtmatig huisbezoek. Het nadere rechtmatigheidsonderzoek mag wel worden betrokken bij de beoordeling. Onvoldoende gegevens om aan te nemen dat [J.] gedurende de gehele hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante. Als het College op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, is het niet aanvaardbaar is dat het College ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Beide besluiten berusten op een ondeugdelijke (juridische) grondslag. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

09/2730 WWB

10/432 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2009, 08/1831 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 9 december 2009, 09/1918 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 31 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat te Soest, hoger beroepen ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen appellante en het College, genummerd 09/3113 WWB, plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving met ingang van 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon.

1.2. Bij besluiten van 18 juli 2007, 20 augustus 2007 en 18 september 2007 is het recht op bijstand van appellante opgeschort op de grond dat de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) de inkomstenverklaring van appellante over respectievelijk juni, juli en augustus 2007 niet had ontvangen. Appellante heeft iedere keer daags na verzending van het opschortingsbesluit op het kantoor van de DWI alsnog een inkomstenverklaring ingevuld, waarna de opschorting ongedaan werd gemaakt. Naar aanleiding van een melding van een medewerker van het desbetreffende DWI-kantoor, inhoudende dat de uitkering van appellante drie maanden achtereen geblokkeerd heeft gestaan wegens het niet inleveren van inkomstenverklaringen, heeft de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar het woonadres en de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is op 5 oktober 2007 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante en heeft op 18 oktober 2007 een waarneming bij die woning plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2007. In dit rapport heeft de afdeling Handhaving het standpunt ingenomen dat op het adres van appellante, naast appellante en haar twee kinderen, nog een manspersoon zijn hoofdverblijf heeft.

1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 9 november 2007 de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2007 in te trekken, op de grond dat appellante is gaan samenwonen met de heer D.V.D. [J.] (hierna: [J.]).

1.4. Bij besluit van 2 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat weliswaar niet ondubbelzinnig is aangetoond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.], maar dat er wel onduidelijkheid over haar woonsituatie is ontstaan en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.5. Naar aanleiding van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft de afdeling Opsporing van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellanten als verdachten verhoord en zijn als getuigen gehoord bewoners uit de omgeving van het woonadres van appellante, bewoners uit de omgeving van het adres waarop [J.] ten tijde van het onderzoek stond ingeschreven en bewoners uit de omgeving van de adressen waarop [J.] voordien ingeschreven heeft gestaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2008. In dat rapport heeft de afdeling Opsporing het standpunt ingenomen dat [J.] vanaf ongeveer 20 augustus 2008 zijn hoofdverblijf zeer waarschijnlijk heeft gehad op het adres van appellante. Hierbij is vermeld dat als appellante de inwoning van [J.] had doorgegeven haar bijstand zou zijn beëindigd indien er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met [J.], dan wel zijn verlaagd met 10% indien er sprake zou zijn van een puur zakelijke relatie tussen appellante en [J.]. Voorts is in het rapport van 31 oktober 2008 vermeld dat het nagenoeg onmogelijk is om aan de hand van concrete en objectief meetbare gegevens te beoordelen of appellante en [J.] in de periode vanaf 20 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding voerden.

1.6. In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 10 november 2008 de bijstand van appellante met ingang 20 augustus 2002 in te trekken op de grond dat appellante, door niet te melden dat [J.] bij haar inwoont, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.7. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 november 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie, dat vaststaat dat [J.] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante, dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellante het hoofdverblijf van [J.] op haar adres blijft ontkennen en in zoverre haar inlichtingenverplichting blijft schenden en dat deze situatie zich voordoet vanaf het moment dat zij op het adres [adres 1] te [gemeente] woont (20 augustus 2008 (lees: 2002)).

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2008 ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 maart 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periode van 20 augustus 2002 tot en met 4 oktober 2007.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen de aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 20 augustus 2002 tot en met 4 oktober 2007 in stand is gelaten. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 09/2730 WWB, het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 onder nummer 10/432 WWB.

3.1. Tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante aangevoerd, samengevat en voor zover van belang, dat het huisbezoek van 5 oktober 2008 onrechtmatig was, dat de getuigenverklaringen geen feitelijke grondslag bieden voor de door het College gestelde samenwoning en dat geen sprake is van een zodanige schending van de inlichtingenverplichting dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 9 november 2007 de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval als dit de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen de bij de aangevallen uitspraak 2 bepaalde intrekkingsperiode, betekent dit dat in dit geval dient te worden beoordeeld de periode van 20 augustus 2002 tot en met 9 november 2007.

4.2. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, staat de Raad in de eerste plaats voor de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat [J.] gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante. Bij de beantwoording van die vraag dient de Raad eerst te beoordelen of het huisbezoek van 5 oktober 2007 onrechtmatig was en, zo ja, of dat tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek en de resultaten van het onder 1.5 genoemde (nadere) onderzoek buiten beschouwing moeten blijven.

4.3.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.

4.3.2. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in dit geval het enkele feit dat appellante drie maanden achtereen haar inkomstenverklaring niet tijdig heeft ingeleverd geen redelijke grond oplevert voor het afleggen van een huisbezoek. In het bijzonder ziet de Raad niet in waarom appellante niet eerst kon worden uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de DWI om een verklaring te geven voor het niet tijdig inleveren van haar inkomstenverklaringen en dat - afhankelijk van de inhoud van die verklaring - niet daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kon worden afgelegd. Voorts blijkt uit het onder 1.2 genoemde rapport van 9 november 2007 niet dat aan appellante duidelijk is gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft.

4.3.3. Uit hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek op 5 oktober 2007 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 24 november 2009), brengt dit in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, met zich dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 5 oktober 2007 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of [J.] gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante.

4.3.4. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de bevindingen uit het (nadere) rechtmatigheidsonderzoek eveneens buiten beschouwing dienen te blijven overweegt de Raad als volgt.

4.3.5. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.

4.3.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bevindingen van het onder 1.5 genoemde (nadere) rechtmatigheidsonderzoek, waarvan in het bijzonder de door getuigen afgelegde verklaringen, wel mogen worden betrokken bij de beoordeling of [J.] gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante.

4.4. De Raad stelt vast dat drie van vier bewoners uit de omgeving van het woonadres van appellante, te weten K.K. [B.], ([adres 2], hierna: [B.]), R.R. [P.] ([adres 3], hierna: [P.]) en R.R. [B.] ([adres 4], hierna: [B.]) tegenover sociaal rechercheurs hebben verklaard dat [J.] in de woning van appellante woont en uit welke wetenschap hun dat bekend is. Weliswaar heeft [B.] korte tijd na zijn verklaring een tweede en volstrekt andere verklaring afgelegd, maar naar het oordeel van de Raad komt daaraan geen betekenis toe. Hij verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of nuancering van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Gesteld noch gebleken is dat [B.] zijn oorspronkelijke verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Dat [B.], naar hij heeft verklaard, niet helemaal helder was op het moment dat hij zijn oorspronkelijke verklaring aflegde, is onvoldoende om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. Hierenboven is de oorspronkelijke verklaring van [B.] in lijn met de verklaringen van [P.] en [B.].

4.5. De drie hiervoor genoemde getuigen hebben geen eenduidige verklaringen afgelegd over het moment waarop [J.] volgens hen op het adres van appellante is komen wonen. Wel zijn de verklaringen van [B.] en [B.] op dat punt met elkaar in overeenstemming. [B.] heeft verklaard dat [J.] zeker al bij appellante woonde toen hij zijn grijze Honda Civic had gekocht. De datum waarop deze auto op naam van [J.] is gesteld, te weten 4 mei 2006, komt overeen met de verklaring van [B.] dat bij de viering van zijn vijftigste verjaardag - op 4 augustus 2006 - [J.] al drie tot zes maanden bij appellante woonde. Gelet hierop en gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4, is de Raad van oordeel dat de getuigenverklaringen van de bewoners uit de omgeving van het adres van appellante voldoende - feitelijke - grondslag bieden voor de conclusie dat [J.] vanaf 4 mei 2006 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Noch deze verklaringen, noch de andere getuigenverklaringen en de overige onderzoeksgegevens bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [J.] al vanaf 20 augustus 2002 zijn hoofdverblijf had op dat adres. Dat uit de verklaringen van bewoners uit de omgeving van de adressen waarop [J.] ingeschreven heeft gestaan kan worden opgemaakt dat [J.] op die adressen niet of nauwelijks feitelijk heeft gewoond, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat [J.] gedurende de gehele hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante.

4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 volgt dat het besluit van 18 maart 2009, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 20 augustus 2002 tot en met 3 mei 2006, op een ondeugdelijke (feitelijke) grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7. Vaststaat dat appellante niet aan het College heeft gemeld dat [J.] in de periode van 4 mei 2006 tot en met 9 november 2007 zijn hoofdverblijf had op haar adres. Appellante heeft dan ook in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, staat de Raad vervolgens voor de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.8. Uit de besluitvorming van het College en de daaraan ten grondslag liggende, onder 1.2 en 1.5 genoemde rapporten van 9 november 2007 en 31 oktober 2008, maakt de Raad op dat het College van opvatting is dat het hoofdverblijf van [J.] in de woning van appellante vaststaat, maar dat kan niet worden vastgesteld of appellante en [J.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB, omdat niet kan worden beoordeeld of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Het College heeft hieruit de conclusie getrokken dat in het geval van appellante sprake is van een onduidelijke woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.9. Gelet op de uitspraken van de Raad van 28 januari 2003, LJN AF6274, 24 april 2007, LJN BA6868, en 30 januari 2007, LJN AZ8157, acht de Raad deze conclusie onjuist. Uit deze uitspraken volgt immers dat in het geval van appellante, waarin het College twijfels heeft over haar woon- en leefsituatie vanwege het hoofdverblijf van [J.] op haar adres, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het College ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad acht hierbij van betekenis dat het hier gaat om voor appellante belastende besluiten, zodat de bewijslast ter zake op het College rust. In dit verband wijst de Raad er voorts nog op dat blijkens de onder 1.2 en 1.5 genoemde rapporten van 9 november 2007 en 31 oktober 2008 in het geheel niet is onderzocht of er sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en [J.].

4.10. In aanmerking genomen dat [J.] in de periode van 4 mei 2006 tot en met 9 november 2007 inwoonde bij appellante op het door haar bij het College opgegeven - en door haar ook feitelijk bewoonde - adres [adres 1] te [gemeente], is de Raad, anders dan de rechtbank en het College, van oordeel dat het recht op bijstand over die periode wel kan worden vastgesteld. Appellante is immers in genoemde periode te beschouwen als een alleenstaande ouder die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen en heeft dus met ingang van 4 mei 2006 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.

4.11. Uit het hetgeen is overwogen onder 4.8 tot en met 4.10 volgt dat de besluiten van 2 april 2008 en 18 maart 2009 op een ondeugdelijke (juridische) grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.12. Het voorgaande brengt de Raad tot de volgende slotoverwegingen.

4.12.1. De aangevallen uitspraak 1 komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 april 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.12.2. Uit hetgeen onder 4.10 is overwogen vloeit voort dat voor de Raad voldoende grond aanwezig is om in het geding met registratienummer 09/2730 WWB, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 9 november 2007 te herroepen en te bepalen dat de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2007 in die zin wordt herzien dat de toeslag vanaf die datum wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%.

4.12.3. De aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 18 maart 2009 in zijn geheel vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.12.4. Uit hetgeen onder 4.5 en 4.10 is overwogen vloeit voort dat voor de Raad voldoende grond aanwezig is om in het geding met registratienummer 10/432 WWB, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 10 november 2008 te herroepen en te bepalen dat de bijstand van appellante over de periode van 4 mei 2006 tot en met 4 oktober 2007 in die zin wordt herzien dat de toeslag over die periode wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%.

5. De Raad ziet aanleiding het College in het geding met registratienummer 09/2730 WWB te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 805,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

6. De Raad ziet tevens aanleiding het College in het geding met registratienummer 10/432 WWB te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar en op € 437,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

in het geding met registratienummer 09/2730 WWB:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2008 gegrond;

Vernietigt dit besluit;

Herroept het besluit van 9 november 2007 en bepaalt dat de bijstand van appellante met ingang van 5 oktober 2007 in die zin wordt herzien dat de toeslag vanaf die datum wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%;

Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 april 2008;

Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.449,--, waarvan € 1.127,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.

in het geding met registratienummer 10/432 WWB:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;

Vernietigt het besluit van 18 maart 2009;

Herroept het besluit van 10 november 2008 en bepaalt dat de bijstand van appellante over de periode van 4 mei 2006 tot en met 5 oktober 2007 in die zin wordt herzien dat de toeslag over die periode wordt vastgesteld op 10% in plaats van op 20%;

Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 maart 2009;

Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 759,--, waarvan € 437,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 110,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) J. van Dam.

HD