Home

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:685 BA6868, 06/3968 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:685 BA6868, 06/3968 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 april 2007
Datum publicatie
12 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6868
Zaaknummer
06/3968 WWB

Inhoudsindicatie

In een geval als dit, waarin twijfels zijn ontstaan omtrent de woon- of leefsituatie, kan niet worden aanvaard dat het betrokken bestuursorgaan "uitwijkt" naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. Geen verder onderzoek ingesteld.

Uitspraak

06/3968 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juli 2006, 06/4571 en 06/4574 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 april 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hes. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Het College heeft appellante met ingang van 9 augustus 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Ingaande 1 januari 2004 is de bijstand voortgezet op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

Naar aanleiding van een bij het College binnengekomen anonieme melding dat appellante in haar woning samenwoont en dat haar partner zijn woning onderverhuurt aan zijn zoon, is door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, Afdeling Bijzonder Onderzoek, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is op 28 oktober 2005 een huisbezoek bij appellante afgelegd en heeft appellante tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd omtrent haar woonsituatie. De bevindingen met betrekking tot het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2005. Op grond daarvan heeft het College geconcludeerd dat appellante, gezien de onduidelijke woonsituatie, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.

Bij een drietal besluiten van 29 november 2005 heeft het College de aan appellante verleende algemene bijstand met ingang van 28 oktober 2005 ingetrokken, de aan haar verleende bijzondere bijstand voor kosten van hulp in de huishouding over de periode van 28 tot en met 31 oktober 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot bedragen van € 99,23 respectievelijk € 2,24, van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 29 april 2006 heeft het College de tegen de voornoemde besluiten van 29 november 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het College heeft geconcludeerd dat de hierna nader te noemen heer [betrokkene] zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Omdat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt, heeft zij de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB, geschonden, waardoor niet langer was vast te stellen of zij nog recht op bijstand had. Voorts heeft het College het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 29 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.

Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 april 2006 in stand zijn gelaten.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt allereerst vast dat de intrekking van de aan appellante verleende bijstand, naar vaste rechtspraak van de Raad, de periode bestrijkt tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 28 oktober 2005 tot en met 29 november 2005.

Uit het rapport van 28 oktober 2005 blijkt dat bij het huisbezoek aan appellante de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de woning van appellante is aangetroffen terwijl zich daar ook kleding, persoonlijke spullen en medicijnen van [betrokkene] bevonden. Desgevraagd heeft appellante verklaard dat [betrokkene] een neef van haar is die haar ondersteunt bij haar dagelijkse bezigheden en tevens bij de bezoeken die zij in verband met haar suikerziekte en haar afnemend gezichtsvermogen aan haar huisarts en specialist moet brengen. Voorts hebben appellante en [betrokkene] verklaard dat [betrokkene] regelmatig in de woning van appellante verblijft maar woonachtig is in Alphen aan den Rijn.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 29 april 2006 in stand gelaten op de grond dat het College het recht op bijstand van appellante niet (langer) heeft kunnen vaststellen, gelet op de onduidelijke woonsituatie van appellante, te wijten aan het niet nakomen van de op appellante rustende inlichtingenverplichting.

De door de voorzieningenrechter gebezigde grond kan naar het oordeel van de Raad slechts als juist worden aanvaard indien vast is komen te staan dat appellante heeft nagelaten aan het College mededeling te doen van een voor de voortzetting van verleende bijstand van belang zijnde wijziging in haar woon-of leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.

Aan deze voorwaarden is naar het oordeel van de Raad niet voldaan. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de voorzieningenrechter het besluit van 29 april 2006 heeft vernietigd op de grond dat de beschikbare gegevens geen toereikende basis bieden voor de vaststelling dat [betrokkene] in de periode in geding zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad, hetgeen tot gevolg heeft dat evenmin staande kan worden gehouden dat appellante haar inlichtingenverplichting betreffende het hoofdverblijf van [betrokkene] heeft geschonden. Blijkens het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter heeft het College zich met dit oordeel van de voorzieningenrechter kunnen verenigen.

Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2003 (LJN AF6274) overweegt de Raad vervolgens, dat in een geval als dat van appellante, waarin twijfels zijn ontstaan omtrent de woon- of leefsituatie, niet kan worden aanvaard dat het betrokken bestuursorgaan "uitwijkt" naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. De Raad merkt daarbij, met verwijzing naar zijn uitspraak van 16 november 2004 (LJN AR5779), op dat dit ook niet in overeenstemming zou zijn met het gegeven dat het hier om een voor de belanghebbende belastend besluit gaat, zodat de bewijslast terzake op het bestuursorgaan rust. In dat verband valt ook niet in te zien waarom het College nadat de - op zichzelf begrijpelijke - twijfels waren gerezen naar aanleiding van het huisbezoek op 28 oktober 2005 geen verder onderzoek heeft verricht.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, vernietigd dient te worden.

De Raad ziet aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van het College van 29 november 2005 te herroepen nu deze op hetzelfde, onhoudbaar gebleken, standpunt berusten.

De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Herroept de besluiten van 29 november 2005;

Veroordeelt het College in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt;

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoenmaker als voorzitter en B.J. van der Net en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) D. Olthof.

PR/040507