Centrale Raad van Beroep, 15-03-2011, BP8124, 09-108 WWB
Centrale Raad van Beroep, 15-03-2011, BP8124, 09-108 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 maart 2011
- Datum publicatie
- 18 maart 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BP8124
- Zaaknummer
- 09-108 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Inkomsten uit de handel op www.marktplaats.nl in mobiele telefoons. Het is voor de toepassing van de WWB niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van het incidenteel verkopen van privé-goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. De wijze waarop appellant mobiele telefoons koopt en weer verkoopt via internet duidt op incidentele aan- en verkoop van mobiele telefoons voor privé-gebruik. Het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vernietiging bestreden besluit wegens ondeugdelijke grondslag.
Uitspraak
09/108 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2008, 08/695 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zuidema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het College de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant ingetrokken met ingang van de datum van bijstandsverlening, 30 september 2004, tot 1 januari 2007 op de grond dat appellant heeft verzwegen inkomsten te hebben genoten uit de handel op www.marktplaats.nl (hierna: Marktplaats) in mobiele telefoons.
1.2. Bij besluit van 4 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat een besluit tot intrekking van bijstand als het onderhavige, een voor appellant belastend besluit is, waarbij het aan het College is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het College rust.
4.2. De vraag ligt voor of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van handel in mobiele telefoons en inkomsten hieruit in de periode van 30 september 2004 tot 1 januari 2007. Het College heeft de intrekking gebaseerd op het op 28 juni 2007 op ambtsbelofte van een hoofdagent van politie opgemaakte proces-verbaal van verhoor van appellant. Het verhoor heeft plaatsgevonden vanwege een verdenking van overtreding van de Opiumwet. Appellant heeft in dat kader ook een verklaring afgelegd over handel in telefoons op Marktplaats. De Raad ziet in hetgeen appellant tegen de bruikbaarheid van deze verklaring als bewijsmiddel heeft aangevoerd geen aanleiding om de verklaring bij de beoordeling van het onderhavige geschil buiten beschouwing te laten.
4.3. De Raad is evenwel anders dan de rechtbank van oordeel dat de onder 4.2 genoemde verklaring onvoldoende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode heeft gehandeld in mobiele telefoons en met de aan- en verkoop ervan in aanmerking te nemen inkomsten heeft verworven. Naar het oordeel van de Raad is de verklaring van 28 juni 2007 daarvoor te summier en niet voldoende specifiek. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 juni 2010, LJN BM9097, is het voor de toepassing van de WWB niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van het incidenteel verkopen van privé-goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard over de wijze waarop hij mobiele telefoons koopt en weer verkoopt via internet duidt naar het oordeel van de Raad op incidentele aan- en verkoop van mobiele telefoons voor privé-gebruik. Bovendien blijkt uit de verklaring van 28 juni 2007 niet duidelijk op welke periode de daarin gestelde
aan- en verkoop van mobiele telefoons ziet. Het College heeft derhalve naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen berust het besluit van 4 april 2008 op een ondeugdelijke grondslag en kan dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 april 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 2 januari 2008 te herroepen, omdat dat besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 april 2008;
Herroept het besluit van 2 januari 2008;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 644,--en in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- , te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
SG