Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM9097, 08-4320 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2010, BM9097, 08-4320 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
24 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097
Zaaknummer
08-4320 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 32

Inhoudsindicatie

Verkoop van goederen op internet (computeronderdelen, cd’s) en recht op bijstand.

Uitspraak

08/4320 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2008, 07/2168 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Voor appellant is verschenen mr. Riemersma. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, inwonend bij zijn ouders, ontvangt vanaf 12 mei 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. In het kader van een re-integratieonderzoek in december 2005 ontstond bij het College het vermoeden dat appellant werkzaamheden verrichtte als fotograaf en inkomsten ontving uit de verkoop via internet van computeronderdelen en dergelijke. Naar aanleiding daarvan heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Sociale Recherche Fryslan appellant gehoord en met toestemming van de Officier van Justitie data gekopieerd van zijn computer. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 13 februari 2007, waren voor het College aanleiding om de bijstand van appellant bij besluit van 23 februari 2007 te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 12 mei 2004 tot en met 31 januari 2007 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.545,19 van appellant terug te vorderen. De intrekking rust op de grond dat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen.

1.3. In bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2007 heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij een administratie heeft bijgehouden van de verkopen op internet, aan de hand waarvan zijn recht op bijstand juist heel goed is vast te stellen.

1.4. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2007 gegrond verklaard, de bijstand over de periode van 12 mei 2004 tot en met 31 juli 2006 herzien en een bruto bedrag van € 3.747,76 van appellant teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat wat betreft de fotografie sprake was van een hobby. Wat betreft de verkopen op internet is weliswaar geen sprake van een omvangrijke professionele handel, maar wel van verkopen die blijkens de eigen administratie van appellant winst hebben opgeleverd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er geen sprake was van inkomsten, omdat de goederen die werden verkocht al bij hem of bij zijn familie in bezit waren, zodat slechts sprake was van een omzetting van goederen in geld. Dit zou blijken uit het feit dat de inkoopwaarde op nul is gesteld. Waar wel een bedrag bij inkoopprijs is genoemd gaat het om kosten, bijvoorbeeld porto of iets dergelijks.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Op basis van de onderzoeksbevindingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in de periode hier in geding gelden heeft ontvangen uit de verkoop van goederen via het internet. Over de periode van mei 2004 tot en met juli 2007 heeft appellant een administratie bijgehouden. Daarin zijn vermeld de naam van de koper, het soort en aantal verkochte producten, de inkoopprijs, de verkoopprijs en de winst. In deze periode heeft appellant een bedrag van € 2.725,-- winst geboekt, hetgeen neerkomt op een winst van gemiddeld € 100,-- per maand.

4.2. Gelet op het feit dat in de administratie met grote regelmaat inkoopprijzen staan vermeld, alsmede gelet op het grote aantal verkopen, acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant voornamelijk al bij hem of zijn familie in bezit zijnde privé-goederen via internet heeft verkocht. Voor zover sprake zou zijn van de verkoop van privé-goederen van zijn familie, blijkt bovendien niet uit de administratie of anderszins dat appellant de opbrengst van die goederen aan zijn familie gaf. Dit betekent dat het College de met deze verkoopactiviteiten verworven middelen terecht als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt, die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College voor de hoogte van de in aanmerking te nemen inkomsten heeft kunnen aansluiten bij de in de administratie van appellant als winst benoemde bedragen en dat eventuele onvolkomenheden hierin voor zijn rekening en risico dienen te blijven.

4.3. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.2 overwogene is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de aard en de omvang van de activiteiten van appellant in de in geding zijnde periode zodanig waren dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand, zodat hij daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan het College. Dit klemt temeer nu het College appellant blijkens de stukken bij zijn aanvraag om bijstand in mei 2004 al om een verklaring had gevraagd voor de bijschrijvingen op zijn bankrekening.

4.4. Door van de verkopen op internet en de daarmee verworven inkomsten geen opgave te doen aan het College, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan hem teveel bijstand is verstrekt. Het College was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 12 mei 2004 tot en met 31 juli 2006 te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot herziening heeft kunnen besluiten.

4.5. Het voorgaande brengt mee dat het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de herziening over de periode van 12 mei 2004 tot en met 31 juli 2006 te veel verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de schade nodeloos is opgelopen omdat het College hem er bij zijn aanvraag in 2004 en in december 2005 ten onrechte niet op heeft geattendeerd dat het hem niet was toegestaan om zaken via internet te verkopen, overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt voorop dat het, anders dan appellant veronderstelt, voor de toepassing van de WWB niet verboden is om goederen via internet te verkopen, mits daarvan melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. Daarbij tekent de Raad aan dat de opbrengst van het incidenteel verkopen van privé-goederen, al dan niet via internet, in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Zoals hierboven onder 4.3 is overwogen, heeft het College appellant bij zijn aanvraag in 2004 gevraagd om een toelichting op de bijschrijvingen op zijn bankafschriften. Appellant heeft toen verklaard dat die afkomstig waren van vrienden op Ameland voor wie hij dvd’s had meegenomen en dat sprake was van een geringe, hobbymatige activiteit. Naar het oordeel van de Raad was er gelet op deze toelichting van appellant in 2004 geen aanleiding voor het College om een nader onderzoek in te stellen. Achteraf moet worden vastgesteld dat appellant destijds onjuiste, althans onvolledige, informatie heeft verstrekt. Toen in december 2005 het vermoeden rees dat appellant wel degelijk inkomsten had uit de verkopen op internet en handelde in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, heeft het College terecht een nader onderzoek ingesteld naar zijn recht op bijstand. Het College was op dat moment geenszins gehouden om appellant te attenderen op de mogelijke gevolgen van deze schending van zijn inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant tegen de terugvordering heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering van het gehele bedrag aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van € 3.747,76 heeft kunnen besluiten.

5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R.L.G. Boot.

AV