Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2010, BO2987, 09-6535 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2010, BO2987, 09-6535 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2010
Datum publicatie
8 november 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BO2987
Zaaknummer
09-6535 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand, appellanten verblijven niet rechtmatig in Nederland. De Raad stelt vast dat appellanten een normaal gezinsleven konden uitoefenen gelet op de omstandigheid dat appellanten met hun kinderen in één huis woonden, de kinderen naar school gingen en in de kosten van levensonderhoud werd voorzien door middel van de uitkering van de stichting. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van bijstand op grond van de verblijfsstatus van appellanten geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellanten. Geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Beroep op IVRK, ESH en IVESCR ook verworpen.

Uitspraak

09/6535 WWB

09/6536 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 oktober 2009, 09/1759 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Appellanten zijn verschenen met bijstand van

mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. De Roo. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten zijn in 2004 met hun minderjarige kinderen vanuit Armenië naar Nederland gekomen. Op 11 juni 2008 hebben zij een aanvraag ingediend om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op dat moment waren appellanten niet in het bezit van een vergunning tot verblijf. Een aanvraag voor een vergunning tot verblijf “buiten schuld” was door de IND buiten behandeling gelaten aangezien appellanten deze aanvraag niet hebben doorgezet. Appellanten wonen met hun gezin in een sloopwoning in Haarlem, waarvan de huur door de Stichting Stem in de Stad wordt betaald. Deze stichting verstrekt tevens een leefgeld-uitkering aan appellanten ten bedrage van € 135,-- per week. De stichting heeft de in deze vorm verstrekte hulpverlening telkens verlengd, laatstelijk tot

1 januari 2011.

1.2. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het College deze aanvraag buiten behandeling gesteld.

1.3. Het tegen het besluit van 22 juli 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van

12 februari 2009 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag alsnog inhoudelijk is behandeld en is afgewezen op de grond dat appellanten ten tijde van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verbleven en dat artikel 16, tweede lid, van de WWB aan bijstandverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB in de weg stond.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 februari 2009 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak loopt in een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht(Awb) buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij het besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op bezwaar. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van

11 juni 2008 tot en met 12 februari 2009.

4.2. Niet in geding is dat appellanten geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen appellanten onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.

4.3. Wat betreft het beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wijst de Raad erop dat hier gezinsbijstand is aangevraagd. Voor het overige verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 januari 2006 (LJN AV0197) waarin de Raad met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid heeft gemaakt tussen gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 hier te lande verblijven. De Raad heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. Ter zitting van de Raad kon de gemachtigde van appellanten geen uitsluitsel geven over de vraag of aan de minderjarige kinderen ten tijde in geding een financiële toelage is verleend op basis van de door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) uitgevoerde Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). In dit verband heeft de gemachtigde gesteld dat er perioden zijn dat appellanten rechtmatig en perioden waarin zij onrechtmatig in Nederland verbleven. Voor zover zij rechtmatig in Nederland verbleven hadden de kinderen in beginsel aanspraak kunnen maken op een uitkering ingevolge de Rvb. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 20 juli 2010 (LJN BN3318) waarin hij oordeelt dat deze Rvb een passende en toereikende voorziening vormt in de zin van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB en dat de Rvb in beginsel aan (gedeeltelijke) bijstandsverlening aan de kinderen van appellanten in de weg staat. Voorts heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat de verplichting van de Staat om in de omstandigheden van appellant recht te doen aan de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK op het bestuursorgaan rust dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Dat betekent dat het COA dient te beoordelen of een eventuele aan de kinderen van appellanten op grond van de Rvb verleende financiële toelage, bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK, toereikend is.

4.4. Ook het beroep van appellanten op de diverse verdragsbepalingen uit het Europees Sociaal Handvest en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten kan geen doel treffen. De Raad heeft reeds in eerdere uitspraken overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juni 2004, LJN AP4680) dat de door appellanten in dit geding aangehaalde bepalingen niet een ieder kunnen verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet (Gw). Bij deze vaststelling zijn zowel de bewoordingen als de strekking van deze bepalingen in aanmerking genomen alsmede hetgeen ter zake in algemene zin in de Memorie van Toelichting bij de wetten tot goedkeuring van deze verdragen is opgemerkt. De Raad ziet in hetgeen namens appellanten met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen is aangevoerd, waaronder de verwijzing naar diverse stukken, onvoldoende basis om een afwijkend standpunt in te nemen in die zin dat die bepalingen thans wel als een ieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 94 van de Gw moeten worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in de uitspraken van 11 oktober 2007 (LJN BB5687) en van

22 december 2008 (LJN BG8789). Naar het oordeel van de Raad is in genoemde verdragsartikelen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op bijstand valt te ontlenen.

4.5. Ten aanzien van het beroep van appellanten op artikel 8 van het EVRM oordeelt de Raad als volgt. In de eerder genoemde uitspraak van 22 december 2008 heeft de Raad reeds overwogen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als “the very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).

4.6. De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde hier in geding een normaal gezinsleven konden uitoefenen gelet op de omstandigheid dat appellanten met hun kinderen in één huis woonden, de kinderen naar school gingen en in de kosten van levensonderhoud werd voorzien door middel van de uitkering van voornoemde stichting. Dat het College naar appellanten stellen de subsidie aan de stichting per 1 januari 2011 mogelijk stop zal zetten doet hier niet aan af, nu deze datum buiten de periode hier in geding valt. In dit licht bezien behoeft de stelling van appellanten dat geen onderscheid gemaakt mag worden tussen een normaal gezinsleven en een beperkt gezinsleven geen bespreking. Verder gaat de Raad eveneens voorbij aan de stelling van appellanten dat het College, door de stichting te subsidiëren, de WWB doorkruist, nu deze subsidie noch de regeling waarop deze is gebaseerd hier ter beoordeling staan.

4.7. Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden gezegd dat de weigering van bijstand tot effect heeft dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellanten en de kinderen onmogelijk wordt gemaakt (vgl. het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00). Hieruit volgt dat geen sprake is van een zodanige aantasting van de hierboven beschreven “very essence” van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot de positieve verplichting van de staat om bijstand te verlenen. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van bijstand op grond van de verblijfsstatus van appellanten geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellanten. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.

4.8. Gelet op het bovenstaande heeft het College op goede gronden de aanvraag van appellanten om bijstand afgewezen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) C. de Blaeij.

HD