Home

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2010, BN6389, 09-3661 WW

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2010, BN6389, 09-3661 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 september 2010
Datum publicatie
9 september 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN6389
Zaaknummer
09-3661 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering. De rechtbank heeft, nadat appellant een nader stuk had ingezonden (...) partijen niet opnieuw om toestemming in de zin van artikel 8:57 van de Awb verzocht, terwijl het Uwv een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven. Het besluit van 6 juni 2008 is gegeven onder toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden waarbij zij heeft verwezen naar artikel 24, tweede (lees: eerste) lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Darmee is de rechtbank buiten de in artikel 8:69 van de Awb omschreven grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Het ontslag is verleend op verzoek van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Evenmin is een terugkeergarantie én een verband tussen een reorganisatie bij de werkgever en zijn ontslag aannemelijk geworden. Verwijtbaar werkloos.

Uitspraak

09/3661 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2009, 08/2908 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 september 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was voor onbepaalde tijd aangesteld bij het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, in de functie van bewaarder/penitentiair inrichtingswerker. Hij was werkzaam als Assistent Catering Manager.

1.2. Bij brief van 2 februari 2005 heeft de Minister van Justitie (de werkgever) de ontvangst van een brief van 14 januari 2005 van appellant bevestigd, waarin deze verzoekt om het dienstverband te beëindigen met ingang van 1 februari 2005. Met ingang van 1 februari 2005 is appellant, met behoud van bezoldiging tot 1 november 2005, vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Bij besluit van 2 februari 2005 is appellant door de werkgever met ingang van 1 november 2005 eervol ontslag verleend. Per 6 oktober 2005 heeft appellant zich ziek gemeld. Hem is tot 6 april 2007 loon betaald. Vervolgens heeft hij tot 4 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.

1.3. Op 29 augustus 2007 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 17 oktober 2007 is hem die uitkering blijvend en geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij ontslag heeft genomen terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken. Het bezwaar van appellant is bij besluit van het Uwv van 6 juni 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat de werkloosheidsuitkering per 4 oktober 2007 blijvend geheel is geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juni 2008 ongegrond verklaard.

3. Ambtshalve overweegt de Raad het volgende.

3.1. In artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan de rechtbank de bevoegdheid gegeven te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Bij brief van 26 maart 2009 heeft de rechtbank partijen verzocht die toestemming te geven. In een brief van eveneens 26 maart 2009, op die datum aan de rechtbank gefaxt, heeft appellant een nadere uiteenzetting van zijn standpunt gegeven. De rechtbank heeft niet een kopie van die brief aan het Uwv gestuurd. Bij brief van 30 maart 2009 heeft het Uwv en bij brief van 15 april 2009 heeft appellant toestemming gegeven te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank, constaterende dat partijen de gevraagde toestemming hebben gegeven, heeft bij brief van 20 april 2009 partijen meegedeeld dat het onderzoek gesloten is en dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan. Bij brief van 27 april 2009 heeft de rechtbank te kennen gegeven dat de brief van appellant van 26 maart 2009 abusievelijk niet is doorgestuurd. Omdat in die brief geen nieuwe of andersluidende reactie van de kant van appellant is verwoord heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om de gelegenheid te geven op die brief te reageren. Vervolgens heeft de rechtbank de behandeling van het beroep ter zitting achterwege gelaten en uitspraak gedaan.

3.2. De Raad is van oordeel dat deze behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. Uit vaste rechtspraak van de Raad, blijkend uit bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2005, LJN AU0202, vloeit voort dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisneming van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat appellant een nader stuk had ingezonden, dat een inhoudelijke toelichting op het standpunt van appellant bevat, partijen niet opnieuw om toestemming in de zin van artikel 8:57 van de Awb verzocht, terwijl het Uwv een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.

3.3. Het besluit van 6 juni 2008 is gegeven onder toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet. Ingevolge deze bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden waarbij zij heeft verwezen naar artikel 24, tweede (lees: eerste) lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Op grond van deze bepaling dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.

3.4. Nu deze laatste bepaling niet van openbare orde is, in welke geval de rechter gehouden is daaraan ambtshalve te toetsen en die bepaling evenmin ten grondslag is gelegd aan het besluit van 6 juni 2008, overweegt de Raad in de lijn van hetgeen hij heeft overwogen en beslist in zijn uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8873, dat de rechtbank is getreden buiten de in artikel 8:69 van de Awb omschreven grenzen van het aan haar voorgelegde geschil.

3.5. Op grond van hetgeen in 3.1 tot en met 3.4 is overwogen zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd.

4. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad op het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juni 2008 beslissen.

4.1. Thans is tussen partijen niet langer in geschil dat 4 oktober 2007 geldt als eerste dag waarop appellant voldoet aan alle vereisten die in de WW zijn gesteld voor het ontstaan van het recht op uitkering ingevolge die wet.

4.2. De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen het besluit van 6 juni 2008 strekken ten betoge dat het Uwv appellant met ingang van 4 oktober 2007 ten onrechte uitkering ingevolge de WW heeft geweigerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet, hem ten onrechte is tegengeworpen, omdat hem niet verweten kan worden dat de dienstbetrekking is beëindigd. Appellant stelt in de eerste plaats dat het ontslagbesluit verband houdt met zijn arbeidsongeschiktheid en voorts heeft hij aangevoerd dat hem weliswaar ontslag is verleend maar dat hij dit heeft gekregen omdat er een reorganisatie gaande was bij de werkgever, hij een eigen bedrijf wilde beginnen, daarvoor van een regeling gebruik kon maken die inhield dat hem negen maanden salaris zou worden doorbetaald en dat een zogenoemde terugkeergarantie werd gegeven door de werkgever. De werkgever is deze garantieregeling niet nagekomen, aldus appellant.

4.3. Die gronden treffen geen doel.

4.3.1. Uit de brief van de werkgever van 2 februari 2005 en uit het ontslagbesluit van 2 februari 2005 blijkt dat het ontslag is verleend op verzoek van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Appellants stelling dat hem, gezien de doorgaande loonbetaling, gevolgd door ziekengeld, ontslag is verleend in verband met zijn vóórtdurende arbeidsongeschiktheid is dan ook feitelijk onjuist. Aan de dienstbetrekking van appellant is een einde is gekomen door daadwerkelijke effectuering van het besluit van de werkgever waarin aan appellant per 1 november 2005 ontslag is verleend. De bedoelde loonbetaling heeft plaatsgevonden onder toepassing van artikel 38, eerste lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement, dat een aanspraak op bezoldiging geeft aan de gewezen ambtenaar die arbeidsongeschikt wordt voor het tijdstip van ingang van het ontslag. De Raad stelt dan ook vast dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat de dienstbetrekking is geëindigd op verzoek van appellant.

4.3.2. Evenmin treft appellants stelling doel dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van de in 4.2 genoemde bepalingen omdat hem een terugkeergarantie was verleend, die niet gestand is gedaan door de werkgever. De gedingstukken die betrekking hebben op het ontslag, in het bijzonder de brief van de werkgever van 2 februari 2005, bevatten geen enkele aanwijzing dat de werkgever een dergelijke garantie heeft gegeven. Voorts heeft de werkgever, daarnaar gevraagd door het Uwv, het bestaan van een dergelijke garantie uitdrukkelijk ontkend in een brief van

21 mei 2008. Appellant heeft betoogd dat die garantie is gegeven door personen die met pensioen, onderscheidenlijk anderszins niet meer in dienst zijn van de werkgever en dat hij, nu hij niet weet waar die personen te bereiken zijn, in bewijsnood is komen te verkeren. De Raad overweegt dat deze omstandigheid, wat er zij van dit betoog van appellant, voor risico van appellant dient te komen. Het bestaan van een terugkeergarantie is dan ook niet aannemelijk geworden.

4.3.3. Ook het door appellant gestelde verband tussen een reorganisatie bij de werkgever en zijn ontslag is niet aannemelijk geworden. De werkgever heeft hierover in zijn brief van 21 mei 2008 verklaard dat de kantine in de unit waar appellant werkzaam was weliswaar werd gesloten, maar dat appellant zijn werkzaamheden als penitentiair inrichtingswerker had kunnen hervatten.

4.3.4. Het verzoek van appellant het dienstverband met de werkgever te beëindigen kwam voort uit zijn voornemen een eigen bedrijf te starten. Niet is gebleken dat dat verzoek was ingegeven door bezwaren van appellant tegen de dienstbetrekking. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat aan voortzetting door appellant van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De werkloosheid van appellant is dan ook verwijtbaar.

4.4. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel dient te weigeren wegens het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het niet nakomen van de verplichting verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.5. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 leidt ertoe dat het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juni 2008 ongegrond moet worden verklaard.

5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten bedragen € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2008 ongegrond;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-;

Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) T.J. van der Torn.

TM