Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2006, AX8873, 05-4699 WW

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2006, AX8873, 05-4699 WW

Inhoudsindicatie

Blijvend gehele weigering WW-uitkering op de grond dat betrokkene aangeboden passende arbeid heeft geweigerd, en verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak

05/4699 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2005, 04/1554 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 mei 2006.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006, waartoe partijen zijn opgeroepen te verschijnen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. Het aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. De Raad verwijst voor een uitgebreide weergave van de feiten naar de aangevallen uitspraak en volstaat hier met het volgende.

2.1. Appellant werkte vanaf 1994 als schoonmaker in de avonduren in een kantoorpand van Cadans te Utrecht, laatstelijk als meewerkend voorman in dienst van Asito B.V. (hierna: Asito). Het schoonmaakcontract van het kantoor waar hij werkte is per 1 april 2003 gegund aan ISS Facilitaire diensten (hierna: ISS). Omdat de schoonmaakwerkzaamheden door ISS niet meer ’s avonds maar overdag zouden worden uitgevoerd en appellant elders al een vaste baan had voor die uren, is hij niet in dienst getreden bij ISS. Asito heeft appellant met een brief van 22 mei 2003 vervangende (schoonmaak)werkzaam-heden opgedragen op een project in het winkelcentrum Hoog Catharijne eveneens te Utrecht. Appellant heeft deze werkzaamheden niet uitgevoerd. Asito heeft met ingang van 10 november 2003 het dienstverband beëindigd, na daartoe verkregen toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Op 26 november 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.

2.2. Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het Uwv appellant de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd, op de grond dat hij aangeboden passende arbeid heeft geweigerd, en verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge deze artikelen moet een werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt en is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich jegens zijn werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Bij besluit van 26 april 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de contractsovergang van Asito naar ISS per 1 april 2003 moet worden aangemerkt als een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 en verder van het Burgerlijk Wetboek, dat appellant met ingang van 1 april 2003 geen werkgever meer had, en dat als gevolg daarvan geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het niet aanvaarden door appellant van de hem aangeboden werkzaamheden, die naar het oordeel van de rechtbank passend waren, op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW in samenhang met artikel 27, tweede lid, van de WW, moet leiden tot blijvend gehele weigering van de door appellant aangevraagde WW-uitkering.

4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank dat de appellant aangeboden arbeid passend was betwist. Het Uwv handhaaft het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.

5. De Raad overweegt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, het volgende.

5.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd op een door het Uwv niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van dit artikel moet de bestuursrechter de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt nemen. Hiermee verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit wijzigt. Reeds op grond van het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Gelet op wat partijen naar voren hebben gebracht en in aanmerking nemend dat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar zal hij doen wat de rechtbank had behoren te doen.

5.2. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.

5.3. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting ingevolge artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, tot een bijzonder deugdelijk en zorgvuldig onderzoek noopt ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.

5.4. Tussen partijen is niet langer in geschil dat er in mei 2003 tussen appellant en Asito een arbeidsovereenkomst bestond. Ter zitting hebben partijen bevestigd, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant eerst op 1 oktober 2003 werkloos is geworden in de zin van de WW. Niet is in geschil dat het niet uitvoeren door appellant van de hem in mei 2003 door de werkgever aangeboden schoonmaakwerkzaamheden heeft geleid tot het hem verleende ontslag. Het is de Raad gebleken dat het Uwv voorafgaand aan het bestreden besluit geen eigen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de beslissing van appellant om de werkzaamheden niet uit te voeren. Het Uwv is bij het bestreden besluit voetstoots uitgegaan van de juistheid van het -in het kader van de ontslagaanvraag bij de CWI- door de werkgever ingenomen standpunt dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door werk te weigeren. Appellant heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat hij zich op de door Asito aangegeven datum naar de aangewezen werkplek heeft begeven om het hem opgedragen werk te gaan verrichten. Daar zou hij echter van de betreffende leidinggevende te horen hebben gekregen dat er geen werk voor hem was. Appellant stelt dat hij zich vervolgens naar een kantoor van Asito heeft begeven, waar hem zou zijn gezegd dat hij thuis verdere berichten moest afwachten. De Raad is mede gelet op voormeld standpunt van appellant, dat hij steeds consistent en consequent naar voren heeft gebracht, van oordeel dat het Uwv ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de voor de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW van belang zijnde feiten en omstandigheden.

5.5. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld in hoeverre er sprake is geweest van verwijtbare gedragingen van appellant terzake van het niet uitvoeren van de werkzaamheden in Hoog Catharijne, noch in hoeverre de beëindiging van de dienstbetrekking redelijkerwijs voor hem voorzienbaar was. Dat betekent dat het Uwv de in artikel 3:2 van de Awb vermelde onderzoeksplicht heeft veronachtzaamd. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.

6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van aan hem verleende rechtsbijstand, die worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en

M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.

(get.) T. Hoogenboom

(get.) L. Karssenberg

FB/29/5