Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2010, BM3730, 08-3222 WUV

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2010, BM3730, 08-3222 WUV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 april 2010
Datum publicatie
11 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3730
Zaaknummer
08-3222 WUV

Inhoudsindicatie

Weigering vergoeding van de aanschaf van een auto met automatische versnelling en cruisecontrol. Eerder besluit door de Raad vernietigd wegens ondeugdelijke motivering. Bestreden besluit wederom vernietigd wegens ondeugdelijke motivering, aangezien verweerster heeft nagelaten nadere informatie in te winnen bij de behandelend orthopedisch chirurg. Inhoudelijke beoordeling door de Raad. Door de Raad wordt deskundige ingeschakeld. Geen aanleiding af te wijken van oordeel deskundige. Vernietiging bestreden besluit met instandlating rechtsgevolgen. Overschrijding redelijke termijn. Toekenning schadevergoeding van € 1000,-.

Uitspraak

08/3222 WUV

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

en

de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 29 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 april 2008, kenmerk CR 12639, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv), verder: het bestreden besluit.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het onderzoek niet volledig was geweest.

De Raad heeft G.J. van Norel, orthopedisch chirurg te Nijmegen, benoemd als deskundige en hem bij brief van 10 juli 2009 vragen gesteld. Van Norel heeft deze vragen in zijn rapport van 11 januari 2010 beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 18 maart 2010. Appellant is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, geboren in 1937, is bij besluit van verweerster van 19 maart 1993 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Hierbij is aanvaard dat zijn psychische klachten als gevolg van de vervolging zijn ontstaan. Verweerster heeft aan appellant met ingang van 1 december 1984 een uitkering wegens niet meetbare invaliditeitskosten toegekend. In 1994 heeft verweerster aan appellant enkele voorzieningen toegekend.

1.2. Appellant heeft in juli 2006 verzocht om vergoeding van de aanschaf van een auto met automatische versnelling en cruisecontrol, waarbij hij heeft aangegeven dat zijn knieklachten zijn verergerd. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerster hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2007. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Raad. De Raad heeft in zijn uitspraak van 27 september 2007 (nummer 07/1733 WUV, LJN BB5135) appellants beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2007 vernietigd. Verder heeft de Raad bepaald dat verweerster een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. In de uitspraak heeft de Raad overwogen dat verweerster had nagelaten om een volledige beoordeling te doen van de vraag of de knieklachten van appellant zijn veroorzaakt door de vervolging. Appellant had bij zijn aanvraag actuele informatie verstrekt van zijn behandelend orthopedisch chirurg, waaronder een operatieverslag. Ten onrechte had verweerster geen nadere informatie ingewonnen bij die arts en had zij geen nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de knieklachten ingesteld. Het bestreden besluit, dat op deze beperkte advisering was gebaseerd, was volgens de Raad hiermee onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldeed niet aan de in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eis dat de beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering.

1.3. Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. In dat besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2006 weer ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerster overwogen dat verweersters geneeskundig adviseur nader heeft geadviseerd dat appellants knieklachten het gevolg zijn van vroegtijdige slijtage die moet worden toegeschreven aan aangeboren afwijkingen van de knie. Een verband met de vervolgingsomstandigheden kan daarom volgens verweerster niet worden gelegd.

2. In beroep heeft appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat zijn knieklachten in causaal verband staan met de vervolging, nu voor die klachten geen duidelijk andere oorzaken aanwezig zijn. Appellant heeft een beroep gedaan op de zogenaamde omgekeerde bewijslast. Verder heeft appellant gesteld dat verweerster op onzorgvuldige wijze uitvoering heeft gegegeven aan de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad.

3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

4.1. Na de uitspraak van de Raad van 27 september 2007, heeft verweerster niet met inachtneming van die uitspraak haar nieuwe besluit op bezwaar genomen. Verweerster heeft nagelaten nadere informatie in te winnen bij de behandelend orthopedisch chirurg van appellant. Daarmee heeft verweerster wederom bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Daarmee voldoet ook het bestreden besluit niet aan de in artikel 7:12 van de Awb gestelde eis dat de beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. Dat leidt weer tot een vernietiging van het bestreden besluit en gegrondverklaring van appellants beroep.

4.2. Om te voorkomen dat het geschil nog langer voortduurt, heeft de Raad aanleiding gezien om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan. Daartoe is de Raad overgegaan tot benoeming van Van Norel als deskundige.

4.2.1. Op grond van de in artikel 7, tweede lid, van de Wet geregelde omgekeerde bewijslast wordt het verband tussen het ontstaan of de verergering van een aandoening enerzijds en de relevante oorlogsomstandigheden anderzijds aanvaard, wanneer de aandoening niet duidelijk door andere oorzaken is ontstaan of verergerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap. De Raad heeft met betrekking tot dit laatste steeds geoordeeld dat als op grond van algemeen aanvaarde medische inzichten zeer aannemelijk is dat een andere oorzaak dan het oorlogsgeweld ten grondslag ligt aan de aandoening, de omgekeerde bewijslast een betrokkene niet kan baten.

4.2.2. De stelling van appellant dat toepassing van de omgekeerde bewijslast in zijn geval met betrekking tot zijn knieklachten moet leiden tot aanvaarding van een verband met de oorlogsomstandigheden kan de Raad, tegen de achtergrond van hetgeen in 4.2.1 is overwogen, niet volgen. Daartoe overweegt de Raad als volgt.

4.2.3. In zijn rapport van 11 januari 2010 verwoordt Van Norel het volgende. Gelet op de anamnese en de onderzoeksbevindingen mag worden aangenomen dat er bij appellant sprake is van patellofemorale dysplasie, een aandoening die hij in zijn leven heeft verworven. In orthopedische literatuur wordt ten aanzien van deze patellofemorale dysplasie geen verband gelegd met bijvoorbeeld ondervoeding in de jeugd. Het wordt beschouwd als een aangeboren aandoening, waarbij de klachten bij appellant als toevallige samenloop van omstandigheden moeten worden beschouwd. In de orthopedische beroepsgroep wordt de toestand tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in ruime zin niet als oorzaak gezien van het ontstaan van patellofemorale dysplasie. Patellofemorale dysplasie wordt als oorzaak gezien van het ontstaan van artrose in het kniegewricht. Ook zonder dat sprake is van patellofemorale dysplasie, kan gonartrose niet worden beschouwd als veroorzaakt door bijvoorbeeld ondervoeding in de periode tijdens en na de oorlog.

4.2.4. Appellant heeft vraagtekens gezet bij de bevindingen van Van Norel, omdat deze volgens hem afwijken van de bevindingen van appellants behandelend orthopeed. In vaste rechtspraak van de Raad ligt echter besloten dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat tot afwijking van deze hoofdregel. De Raad is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat Van Norel zijn conclusies heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op de in het dossier aanwezige medische gegevens. De Raad is van oordeel dat de deskundige overtuigend heeft gerapporteerd naar aanleiding van de vragen van de Raad.

4.2.5. De Raad ziet gelet op het rapport van de deskundige aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.

5. Appellant heeft op 7 juni 2008 verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.

5.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd voordat de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in één of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel.

5.3. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (LJN BG8294) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuurs-orgaan maar van de Staat (in het geval van de Raad: het ministerie van Justitie).

5.4. Volgens de rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster op 16 november 2006 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaren en ruim vijf maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door de Raad op 20 maart 2007 van het eerste beroepschrift van appellant tot de datum van de uitspraak van 27 september 2007 zijn ruim zes maanden verstreken. Vanaf de ontvangst door de Raad op 5 juni 2008 van het tweede beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn één jaar en ruim 10 maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim 11 maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de Raad steeds minder dan twee jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerster. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, in totaal € 1.000,-.

6. Concluderend vloeit uit het voorgaande voort dat de Raad appellants beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en verweerster zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.

7. De Raad ziet verder aanleiding om verweerster te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 122,30 aan reiskosten. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in dit verband is de Raad niet gebleken.

8. Het hiervoor overwogene leidt de Raad, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt verweerster tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-;

Veroordeelt verweerster in de door appellant gemaakte proceskosten ten bedrage van € 122,30.

Bepaalt verder dat verweerster het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 35,- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) M. Lammerse.

HD