Home

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2010, BL4247, 09-1442 BESLU + 09-1443 BESLU

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2010, BL4247, 09-1442 BESLU + 09-1443 BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 februari 2010
Datum publicatie
19 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL4247
Zaaknummer
09-1442 BESLU + 09-1443 BESLU

Inhoudsindicatie

Toewijzing schadevergoeding. De Raad gaat (ook) bij de vaststelling van de schadevergoeding uit van een behandelingsduur van drie en een half jaar voor rechtbank en Raad tezamen. De weergegeven vaststelling van de Staat is dan ook juist en de schadevergoeding komt voor een bedrag van € 3.000,– ten laste van de Staat. Voor het Uwv resteert derhalve een te betalen schadevergoeding van € 5.000,–. De Raad zal de Staat en het Uwv tot deze schadevergoeding veroordelen.

Uitspraak

09/1442 BESLU

09/1443 BESLU

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het verzoek om schadevergoeding van:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

met als partijen:

betrokkene

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 17 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 juli 2006, 05/1110, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.

Bij uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI3008) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.

Namens de Staat heeft mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv mr. D.R. Abdoelhak. Namens betrokkene heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, daarop schriftelijk gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2010. Voor betrokkene is mr. Van der Veen verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Gijselaar en het Uwv door mr. B. Belopavlovic.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De uitspraak van de Raad van 15 april 2009, waarbij betrokkene en het Uwv partij waren, betrof betrokkenes aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van genoemde uitspraak van de Raad elf jaar geduurd. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.

1.2. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding door de Staat van

€ 3.000,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.

1.3. Namens het Uwv is het standpunt ingenomen dat aan betrokkene in verband met de totale overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toekomt van € 8.000,–, waarvan € 4000,– ten laste komt van de Staat, zodat eveneens € 4.000,– resteert voor het Uwv.

1.4. Betrokkenes gemachtigde heeft naar voren gebracht dat de totale schadevergoeding € 8.000,– dient te bedragen en refereert voor de verdeling van dit bedrag over het Uwv en de Staat aan het oordeel van de Raad.

2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 april 2009 is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

2.3. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.

2.4. Partijen zijn het er in dit geding over eens dat er geen aanleiding is een langere behandelingsduur dan in 2.2 weergegeven, gerechtvaardigd te achten en dat, nu de totale behandeling van het geding ten tijde van deze uitspraak bijna twaalf jaar bedraagt, de totale schadevergoeding € 8.000,– dient te bedragen. De Staat en het Uwv komen evenwel ieder tot een andere berekening van hun eigen aandeel in dit bedrag.

2.5. De Staat betoogt dat de eerste rechterlijke fase in haar geheel vijf jaar en vijf maanden heeft geduurd, hetgeen één jaar en elf maanden meer dan drie en een half jaar is; dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,–. De tweede rechterlijke fase heeft vier jaar en (ten tijde van de zitting van de Raad) tien maanden geduurd, hetgeen tien maanden meer is dan drie en een half jaar; dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,–. De ten laste van de Staat komende schadevergoeding bedraagt aldus in totaal € 3.000,–, zodat het Uwv € 5000,– dient te vergoeden.

2.6. Het Uwv wijst erop dat de Raad heeft overwogen dat indien in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat komt. Het Uwv leidt uit de zinsnede ‘de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden’ af dat de overschrijding per rechterlijke instantie dient te worden bezien. Het Uwv stelt vervolgens vast dat in de eerste fase sprake is van een overschrijding van de behandelingsduur door de rechtbank van 21 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,– en van een overschrijding door de Raad van elf dagen, leidend tot een schadevergoeding van € 500,–. In de tweede fase zal sprake zijn van een overschrijding door de Raad van circa vijftien maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,–. Het Uwv komt daarmee op een schadevergoeding ten laste van de Staat van in totaal € 4.000,–, zodat € 4.000,- ten laste van het Uwv blijft. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009 (LJN BI8665).

3.1. De Raad deelt niet de mening van het Uwv dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, waarbij als uitgangspunt geldt dat dit niet het geval is indien de behandeling door rechtbank en Raad tezamen niet de drie en een half jaar overschrijdt, en anderzijds de vaststelling van de schadevergoeding in het geval de behandeling door rechtbank en Raad tezamen de drie en een half jaar overschrijdt, waarbij een beoordeling per instantie plaatsvindt. Weliswaar heeft het Uwv terecht opgemerkt dat de aangehaalde zinsnede hierop kan wijzen, maar deze zinsnede dient te worden gelezen in samenhang met de overige overwegingen van de uitspraak, waarin is aangegeven dat voor rechtbank en Raad tezamen een behandelingsduur van drie en een half jaar gerechtvaardigd is. De Staat heeft in dit verband terecht gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN AT4464), waarin de Hoge Raad onder 4.4 heeft overwogen dat denkbaar is dat een zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. De Raad ziet geen aanleiding hierbij het door het Uwv bepleite onderscheid te maken.

3.2. De uitspraak van de Raad van 4 juni 2009 (LJN BI8665), waarnaar het Uwv heeft verwezen, doet aan het onder 3.1 overwogene niet af. In die uitspraak ging het om een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn tijdens de behandeling door de rechtbank. De Raad diende in dat geding te beoordelen of de rechtbank op dat verzoek juist had beslist, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank centraal stond.

3.2. Gezien het onder 3.1 en 3.2 overwogene gaat de Raad (ook) bij de vaststelling van de schadevergoeding uit van een behandelingsduur van drie en een half jaar voor rechtbank en Raad tezamen. De onder 2.5 weergegeven vaststelling van de Staat is dan ook juist en de schadevergoeding komt voor een bedrag van € 3.000,– ten laste van de Staat. Voor het Uwv resteert derhalve een te betalen schadevergoeding van € 5.000,–. De Raad zal de Staat en het Uwv tot deze schadevergoeding veroordelen.

4. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,– ten laste van de Staat en € 322,– ten laste van het Uwv, voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,–;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,–;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,–;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,–.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) W. Altenaar.

RB