Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2008, BC7003, 06-5667 AW en 06-5668 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2008, BC7003, 06-5667 AW en 06-5668 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2008
Datum publicatie
18 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC7003
Zaaknummer
06-5667 AW en 06-5668 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag op basis van verklaringen van collega's. Tegenstrijdige verklaringen. Plichtsverzuim niet aangetoond.

Uitspraak

06/5667 AW en 06/5668 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 04/6090 en 05/2265, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)

Datum uitspraak: 6 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. Tijsterman, advocaat te Baarn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, A.P. Versteeg en H.J. Hylkema, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf, sedert 1 december 2000 in de functie van medewerker Handhaving Bedrijfsorde op de afdeling OV-zorg. Na een incident in de nacht van 30 op 31 augustus 2004, waarbij in strijd met de daarvoor geldende instructies een zogenoemde OTTO-wagen, bemand met slechts één dienstdoende medewerker, op de weg was, is door de dienstleiding een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is op 2 september 2004 aangevangen met een groepsgesprek met een aantal op dat moment aanwezige collega’s van appellant. In dit groepsgesprek is naar voren gekomen dat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtredingen van de bedrijfsregels, zoals het slapen tijdens de nachtdienst, het niet deelnemen aan de controle van het metrostation Nieuwmarkt aan het einde van de dienst en het zich niet meer laten zien of horen na het nemen van een pauze op een laat tijdstip in de nachtdienst. Hierna zijn nog enkele personen nader gehoord.

1.2. Na aan appellant op 10 november 2004 het voornemen daartoe te hebben mede-gedeeld, heeft het college appellant bij besluit van 8 december 2004 de straf van ontslag opgelegd op grond van de artikelen 204, 1001 en 1003, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 15 juli 2005, waarbij het ontslagbesluit na bezwaar is gehandhaafd, ongegrond verklaard.

3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant zich daadwerkelijk aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Hieromtrent overweegt de Raad als volgt.

3.1. De Raad merkt op dat weliswaar in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, doch dat anderzijds ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

3.2. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat, samengevat, uit de volgende onderdelen:

-het geregeld slapen onder werktijd

-het nemen van te lange pauzes op verkeerde tijdstippen

-het uitzetten van de portofoon onder diensttijd

-het niet aanwezig zijn bij de Nieuwmarkt-procedure

-het zich intimiderend en oncollegiaal gedragen ten opzichte van collega’s.

3.3. De Raad stelt voorop dat een groot deel van de aan appellant gemaakte verwijten berust op een verklaring van een of meerdere collega’s. Met dergelijke verklaringen dient door de dienstleiding voorzichtig te worden omgegaan; zij kunnen immers slechts goed op hun waarde geschat worden tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het dus nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich daadwerkelijk heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem verweten wordt. Dit geldt temeer waar, zoals in het onderhavige geval, andersluidende verklaringen van meerdere andere medewerkers aanwezig zijn.

3.3.1. Het verwijt van het slapen onder werktijd is naar voren gekomen in het groeps-gesprek van 2 september 2004. Het verslag van dit gesprek, waarbij appellant niet aanwezig was, is door de deelnemers daaraan niet ondertekend. Ook is niet steeds duidelijk wie welk verwijt naar voren brengt. De collega V., die in dit gesprek zou hebben meegedeeld dat appellant in de vroege ochtend van 30 op 31 augustus 2004 zou zijn gaan slapen, heeft hiervan in een gesprek op 4 oktober 2004 een andere lezing gegeven. Tevens is gebleken dat het appellant is geweest die, nadat zijn collega V. met de OTTO-wagen alleen de weg was opgegaan, dit zelf heeft bemerkt en hem via de porto-foon heeft teruggeroepen. Daarna hebben zij samen nog dienst gedaan. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat appellant tijdens de nacht van 30 op 31 augustus 2004 heeft geslapen. Evenmin kan voor het slapen in diensttijd een deugdelijke grondslag gevonden worden in de verklaring van de assistent Manager OV-zorg ploeg 1 en 7, waarin wordt gesteld dat appellant in dat weekend aan het einde van de nachtdienst op zaterdag- en zondagochtend slapend door de ochtendploeg werd aangetroffen. Deze verklaring behelst immers niet door wie en onder welke omstandigheden appellant slapend zou zijn aangetroffen en op welke wijze dit geverifieerd is, zodat appellant zich daartegen niet goed heeft kunnen verweren. De dan nog slechts resterende ongedateerde verklaring van medewerker A. betreffende de ochtend van zaterdag 28 augustus 2004 acht de Raad te summier en, mede gelet op de omtrent deze ochtend opgestelde andersluidende verklaring van de medewerker Van der K., op zich onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat appellant op de desbetreffende ochtend tijdens de dienst heeft geslapen.

Op grond van het vorenstaande acht de Raad niet op grond van deugdelijk vastgestelde gegevens aangetoond dat appellant het hem op dit punt verweten plichtsverzuim heeft begaan.

3.3.2. Met betrekking tot het verwijt omtrent het nemen van pauzes heeft de Raad vastgesteld dat een door de dienstleiding gegeven instructie over de indeling van de nachtdienst en het tijdstip en duur van de daarin te genieten pauze ontbrak. Aannemelijk is dat, bij gebreke aan een duidelijke instructie vanwege de dienstleiding, bij de nachtploeg een gewoonte omtrent de tijdstippen waarop pauze werd genoten, is ontstaan, die aansloot bij een vroegere situatie, waarbij sprake was van een pauze van twee uur gedurende de tijd dat er in de nacht geen openbaar vervoer plaatsvond. De enkele omstandigheid dat appellant zich hierbij zou hebben verzekerd van de in de ogen van sommige van zijn collega’s meest gunstige tijden om pauze te nemen, kan op zich niet als plichtsverzuim worden aangemerkt. Ten slotte is door het college erkend dat er geen gevallen bekend zijn waarbij het pauzegedrag van appellant van invloed is geweest op zijn daadwerkelijke beschikbaarheid voor het uitoefenen van dienst op momenten waarop dit vereist was.

Nu niet kan worden vastgesteld dat appellant ter zake van de door hem genoten pauzes gehandeld heeft in strijd met daarvoor bestaande instructies, is ook op dit punt van plichtsverzuim geen sprake.

3.3.3. De Raad acht voorts onvoldoende aangetoond dat appellant herhaaldelijk geruime tijd voor het einde van de dienst zijn portofoon heeft uitgezet. Volgens het college zou dit blijken uit de bij de centrale opgeslagen gegevens omtrent het portofoongebruik. Door appellant is betwist dat het uitzetten van de portofoon kenbaar is voor de centralist. Indien juist is hetgeen het college hieromtrent heeft gesteld, rijst de vraag waarom het uitzetten van een portofoon tijdens diensttijd, waardoor de desbetreffende medewerker niet meer oproepbaar zou zijn, niet door de centralist aan de dienstleiding wordt gemeld. Volgens het college zou appellant tijdens de nachtdiensten van 27 tot 30 augustus 2004 op bepaalde tijdstippen “gerommeld” hebben met de portofoon. Wat daaronder moet worden verstaan, is de Raad niet duidelijk geworden. Tenslotte geldt ook hier dat van een feitelijk verminderde oproepbaarheid van appellant niet gebleken is.

3.3.4. Omtrent het al dan niet aanwezig zijn tijdens de zogenoemde Nieuwmarkt-procedure zijn slechts tegenstrijdige verklaringen voorhanden. Doch zelfs indien appellant niet of nauwelijks hierbij aanwezig is geweest, geldt dat appellant onweersproken heeft gesteld dat van de drie in de nachtdienst op de OTTO-wagens rijdende koppels er slechts twee aan die procedure meedoen, omdat de derde OTTO-wagen bemand op de weg moet blijven om direct te kunnen worden ingezet. Indien juist is dat appellant in het algemeen wist te bewerkstelligen dat van de drie dienstdoende koppels hij en zijn collega met de derde wagen bovengronds bleven, dan kan niet worden gezegd dat appellant hiermee handelde in strijd met een hem opgelegde instructie of verplichting. Indien dit leidde tot ergernis bij andere leden van de nachtploeg, dan lag het op hun weg om daarvan melding te maken bij de dienstleiding die dan zonodig corrigerend had kunnen optreden en concrete instructies ter zake had kunnen geven.

3.3.5. Dit laatste geldt naar het oordeel van de Raad eveneens met betrekking tot het verwijt dat appellant intimiderend optreedt ten opzichte van zijn collega’s. Ook hieromtrent zijn slechts tegenstrijdige verklaringen voorhanden. De collega V., van wie het verwijt van intimiderend gedrag blijkens het verslag van het groepsgesprek op 2 september 2004 afkomstig zou zijn, heeft dit in de latere verklaring van 23 oktober 2006 weer ontkend. Tevens geldt ook hier dat, indien appellants gedrag jegens zijn collega’s te wensen overliet, het in de eerste plaats aan de leidinggevende was om appellant hierop aan te spreken en de nodige maatregelen ter verbetering te nemen. Hiervan is niet gebleken. Dat het gedrag van appellant in dit opzicht reeds op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens kon worden aangemerkt als strafwaardig plichtsverzuim acht de Raad niet op grond van een deugdelijke onderbouwing voldoende overtuigend aangetoond.

4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard. Tevens dient het bestreden besluit te worden vernietigd en dient het primaire ontslagbesluit dat daarbij is gehandhaafd te worden herroepen.

5. Appellant heeft de Raad verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van het ontslagbesluit geleden schade. De Raad ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding.

6. In het vorenstaande ziet de Raad tevens aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand en tot een bedrag van € 15,96 aan reiskosten. Waar van de meegebrachte getuigen reeds schriftelijke verklaringen beschikbaar waren en zij dus niet zijn gehoord, komen de daarvoor gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 15 juli 2005 ongegrond is verklaard;

Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;

Vernietigt dat besluit;

Herroept het primaire besluit van 8 december 2004;

Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.303,96, te betalen door de gemeente Amsterdam;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Bepaalt dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding wordt heropend en stelt daartoe de stukken in handen van de voorzitter.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M.R.S. Bacon.

HD

19.02

Q