Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2009, BI3530, 08-454 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2009, BI3530, 08-454 WAZ

Inhoudsindicatie

Herziening WAZ-uitkering. De Raad is van oordeel dat de behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:64 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. Dit laatste is in het onderhavige geval niet gebeurd. De aangevallen uitspraak is niet rechtsgeldig tot stand gekomen. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad wijst niet terug, maar doet de zaak zelf af. CBBS. Geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Voldoende arbeidskundige grondslag. Geen sprake van een verborgen beperking. Geen termen aanwezig voor toekenning van een (uit wettelijke rente over de geclaimde na te betalen WAZ-uitkering bestaande) schadevergoeding. De schending van de redelijke termijn, zowel in de bestuurlijke als in de fase van het beroep komt voor schuld van de rechtbank. Het onderzoek wordt heropend.

Uitspraak

08/454 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 december 2007, 04/2020 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.2. Bij besluit van 18 juni 2003 is appellants uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, per 28 juli 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.3. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2004, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard. Daarbij is de WAZ-uitkering per 28 juli 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere beperkingen in aanmerking dienen te worden genomen dan vanwege het Uwv zijn vastgesteld. De rechtbank heeft verder als haar oordeel gegeven dat voldoende inzicht is geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing is verschaft van, de arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaararbeidsdeskundige in het nader commentaar van 1 augustus 2007 per functie en per belastingpunt heeft toegelicht waarom de betreffende functie in medisch opzicht geschikt is te achten voor appellant. Zo gezegd moet worden dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) bij een enkel aspect een zogenoemde beperkende toelichting is opgenomen, heeft de rechtbank in de arbeidskundige rapportages van 28 november 2006 en 1 augustus 2007 en in de reactie van 21 november 2007 – in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007, LJN AZ9157 – genoegzaam toegelicht geacht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant (toch) als passend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts appellants beroepsgrond, inhoudende dat het hem onvoldoende duidelijk is geweest voor welke functies hij geschikt werd geacht, verworpen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat pas in beroep een voldoende inzichtelijke en toetsbare arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven.

3.1. Het hoger beroep keert zich, naar de Raad begrijpt, tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven alsmede tegen de (hoogte van de) door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De Raad stelt vast dat appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten tegen de onderhavige schatting in grote lijnen heeft herhaald. Deze strekken in hoofdzaak ten betoge dat de FML in onvoldoende mate de beperkingen van appellant weerspiegelt en dat nog immer geen sprake is van voldoende inzicht in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing van, de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. Appellant meent voorts dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling ten onrechte is gebaseerd op het uitgangspunt van 2,5 punt wat betreft de in aanmerking te nemen proceshandelingen. Volgens appellant had de rechtbank moeten uitgaan van 3,5 punt. Namens appellant is tot slot gewezen op de lange duur van de procedure. Appellant heeft in dit kader verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.

3.2. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.1. De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.

4.1.2. De rechtbank heeft bij brieven van 26 november 2007 partijen om toestemming verzocht een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb. Het Uwv heeft deze toestemming verleend bij brief van 30 november 2007. Bij brief van 13 december 2007 is door appellant de in artikel 8:64 van de Awb bedoelde toestemming gegeven. Daarbij heeft appellant nog een nader stuk ingestuurd en zijn standpunt van een nadere toelichting voorzien. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.

4.1.3. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:64 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. Dit laatste is in het onderhavige geval niet gebeurd. De rechtbank heeft na toevoeging van het hiervoor genoemde nadere stuk aan de gedingstukken en na kennisneming van de in 4.1.2 genoemde nadere toelichting van het standpunt van appellant, het Uwv niet opnieuw om toestemming in de zin van artikel 8:64 van de Awb verzocht, terwijl een dergelijke toestemming ook anderszins niet is gegeven. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:64 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

4.2. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.

4.3. De Raad, daarbij benadrukkend dat het in dit geding gaat om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, zijnde 28 juli 2003, ziet geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Van de zijde van appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van zijn stelling dat zijn beperkingen ten tijde in geding zijn ondergewaardeerd, ondersteunen. Met betrekking tot appellants stelling dat zijn situatie na de vorige beoordeling niet is verbeterd, merkt de Raad nog op dat de onderhavige beoordeling een op zichzelf staande medische beoordeling naar een bepaalde datum is, waarbij de medische voorgeschiedenis (mede) in ogenschouw is genomen. De wet verplicht het Uwv om de WAZ-uitkering te verlagen indien de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid in een lagere klasse uitkomt. Aan de enkele toekenning van een WAZ-uitkering en de continuering daarvan gedurende een aantal jaren kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de uitkering ook nadien ongewijzigd wordt voortgezet. Overigens is met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden van 1 september 2005 toereikend gemotiveerd waarom er bij de onderhavige beoordeling (op onderdelen) is afgeweken van de bij de eerdere beoordeling vastgestelde belastbaarheid.

4.4.1. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende. De onderhavige schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De Raad stelt voorop dat hij al meerdere malen – laatstelijk in zijn uitspraak van 5 december 2008, LJN BG5758 – als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat het CBBS een in beginsel rechtens aanvaardbaar ondersteunend systeem is bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Voorts brengt de Raad – met verwijzing naar zijn uitspraak van 12 oktober 2006, LJN AY9971 – in herinnering dat voor ogen dient te worden gehouden dat het CBBS niet meer is dan een hulpmiddel bij de selectie van passende functies door de arbeidsdeskundige en dat het de arbeidsdeskundige is die, zonodig na overleg met de verzekeringsarts, steeds – toereikend gemotiveerd – tot een eindoordeel moet komen.

4.4.2. Gelet op de diverse arbeidskundige rapportages is de Raad van oordeel dat in het voorliggende geval door het Uwv voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de belasting van de functies op alle punten valt binnen de mogelijkheden van appellant. Appellant moet daarom in staat worden geacht de geduide functies te verrichten. Met betrekking tot de toelichtingen “niet frequent” bij enkele items in de FML tekent de Raad nog aan dat hiermee is aangegeven dat appellant niet méér beperkt wordt geacht dan hetgeen waarmee hij overeenkomstig de normaalwaarde kan worden belast. De normaalwaarde geldt hier als bovengrens van de belastbaarheid. Aldus is, anders dan appellant veronderstelt, van een verborgen beperking geen sprake. De Raad acht bedoelde toelichtingen toereikend verklaard en onderbouwd.

4.4.3. Appellant heeft nog als grief naar voren gebracht dat het Uwv in de loop van de procedure gebruik heeft gemaakt van verschillende versies van het zogeheten Resultaat Functiebeoordeling, welke versies van elkaar afwijkende signaleringen vertonen. Appellant verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de schatting onvoldoende transparant, verifieerbaar en toetsbaar is. Deze grief ziet er echter aan voorbij dat uitsluitend het in beroep ingezonden, op 28 november 2006 gedateerde, Resultaat Functiebeoordeling, aan de Raad ter toetsing voorligt. De grief treft daarom geen doel.

4.5. Appellant heeft in hoger beroep voorts staande gehouden dat het hem onvoldoende duidelijk is geweest voor welke functies hij geschikt werd geacht. De Raad kan appellant hierin echter niet volgen, aangezien uit de stukken genoegzaam blijkt dat de betrokken functies met appellant zijn besproken en aan hem zijn voorgehouden.

4.6. De Raad stelt wel vast dat het bestreden besluit eerst in beroep is voorzien van een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering als bedoeld in de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006. Dit alles brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Aangezien echter de overige grieven van appellant niet slagen is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen blijven.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toekenning van een (uit wettelijke rente over de geclaimde na te betalen WAZ-uitkering bestaande) schadevergoeding.

6.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

6.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

6.3. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 7 juli 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv één jaar en ruim drie maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 23 november 2004 tot de uitspraak op 27 december 2007 drie jaar en iets meer dan een maand geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 januari 2008 tot deze uitspraak op 29 april 2009, één jaar en ruim drie maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de fase van het beroep bij de rechtbank is overschreden.

6.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting alsmede 2 maal 0,5 punt voor de – op verzoek van de rechtbank uitgebrachte – schriftelijke uiteenzettingen van 14 oktober 2005 en 2 februari 2007) en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.771,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/2354 en 09/2356 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 143,- (€ 37,- + 106,-) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.

(get.) H. Bolt

(get.) M.A. van Amerongen

CVG