Home

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2008, BG5758, 06/3585 WAO + 06/4408 WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2008, BG5758, 06/3585 WAO + 06/4408 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 december 2008
Datum publicatie
5 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758
Formele relaties
Zaaknummer
06/3585 WAO + 06/4408 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

CBBS als ondersteunend systeem in beginsel rechtens aanvaardbaar; systeem normaalwaarden en wijze her-enquêteren functies acceptabel: In aansluiting aan enkele eerdere uitspraken van de Raad over het CBBS systeem, ziet de Raad in de op basis van het rapport “CBBS en black box” van september 2005 geuite kritiek, geen redenen om het CBBS als ondersteunend systeem niet aanvaardbaar te achten. De LJN vindplaatsen van de eerdere uitspraken zijn: CBBS-1 LJN AR4719, CBBS-2 LJN AU9971, CBBS-3 LJN AZ9153, CBBS-4 LJN BC3237, CBBS-5 LJN BC4826. De kritiek op de hantering van zogenoemde normaalwaarden treft geen doel. Met betrekking tot de problematiek rond de zogenoemde non-matching van belastbaarheid en belastingaspecten verwijst de Raad naar zijn eerdere jurisprudentie. Met betrekking tot de signalering dat niet alle functies die in het CBBS zijn opgenomen voor het invoeren daarvan opnieuw zijn geherenquêteerd heeft de Raad overwogen, dat dit niet betekent dat de wijze waarop de belasting van deze functies in het CBBS is opgenomen niet deugdelijk is. Op basis van de gegevens van de functies die zijn verzameld toen het FIS nog het vigerende systeem was, was het Uwv goed in staat om via een conversie van die gegevens naar het door het CBBS vereiste model, de functies adequaat beschreven in het CBBS op te nemen. Dat dit geleidelijk is gebeurd, zodat niet onmiddellijk alle functies in het CBBS konden worden opgenomen, betekent niet dat de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden in de beginfase van het CBBS zonder meer onjuiste uitkomsten heeft geleid. Geleidelijk aan is een groot aantal functies in het CBBS opgenomen en opnieuw feitelijk onderzocht. Daarbij geldt dat uit de in de dossiers beschikbare CBBS informatie steeds blijkt op welk moment de functie laatstelijk is geactualiseerd.

Uitspraak

06/3585 en 06/4408 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006, 02/4797 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het Uwv

Datum uitspraak: 5 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft L.A.M. de Groot Heupner, adviseur sociale zekerheid bij De Groot Heupner BV te Wijchen, hoger beroep ingesteld.

Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Het geding is – gevoegd met een aantal andere zaken – behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2008, waar voor betrokkene is verschenen De Groot Heupner, voornoemd en waar namens het Uwv zijn verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, de arbeidsdeskundig beleidsmedewerker E.M. Cohen, de arbeidskundige analist D. Vermeulen en de verzekeringsarts W.C. Otto, allen werkzaam bij het Uwv.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene ontvangt sinds 23 september 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.2. Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het Uwv per 12 maart 2002 de WAO-uitkering van betrokkene herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Bij besluit van 25 september 2002 zijn de bezwaren van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag dat betrokkene weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte, gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar ongeveer 22%.

De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS).

2.1. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens het geding in beroep heeft het Uwv een nader besluit d.d. 4 mei 2004 genomen. De bezwaren van betrokkene zijn alsnog gegrond verklaard en haar mate van arbeidsongeschiktheid is per 12 maart 2002 op arbeidskundige gronden vastgesteld op 25 tot 35%. Het beroep van betrokkene is door de rechtbank onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen dat besluit.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 is gegrond geacht. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank is blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat de medische grondslag van het besluit juist is.

2.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de rechtbank allereerst overwogen, dat één van de algemene gronden die namens betrokkene zijn aangevoerd tegen het CBBS, namelijk die betreffende de herenquêtering van functies in de periode rond de overgang van het Functieinformatiesysteem (FIS) naar het CBBS, leidt tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen, waarbij betrokkene is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:

“Eiseres heeft haar stelling dat de voor de schatting gebruikte functies niet tijdig zijn geherenquêteerd onderbouwd met een verwijzing naar hoofdstuk VI van het door de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten in september 2005 uitgebrachte rapport “CBBS een black box”. Aldaar concludeert arbeidskundig analist [B.] op basis van eigen waarnemingen en op basis van een publicatie in CBBS Nieuws dat bij de invoering van het CBBS aan de arbeidsdeskundige analisten is opgedragen alle functies uit het voormalige FIS in het CBBS te actualiseren zonder herenquête. Verweerder heeft deze stelling van eiseres, die met schriftelijke stukken is onderbouwd en ook ter zitting van 10 februari 2006 uitvoerig is toegelicht, onweersproken gelaten. Het nader rapport d.d. 3 februari 2006 van verweerders arbeidsdeskundige maakt dit niet anders. Weliswaar worden in dat rapport de data genoemd waarop de geduide functies door de arbeids-deskundig analist zouden zijn onderzocht, maar in het licht van de door eiseres naar voren gebrachte feiten heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de genoemde data ook daadwerkelijk een deugdelijk onderzoek ter plaatse in de betrokken bedrijven is uitgevoerd. Nu verweerder ruimschoots voldoende gelegenheid heeft gehad op de argumenten van eiseres in te gaan acht de rechtbank verder onderzoek niet nodig en houdt zij het ervoor dat de voor de schatting gebruikte functies niet tijdig zijn geherenquêteerd. Hierdoor is onvoldoende aannemelijk dat die functies omstreeks 12 maart 2002 ook daadwerkelijk in de beschreven vorm voorkwamen op de arbeidsmarkt.”

2.4. De rechtbank heeft de specifieke arbeidskundige gronden van betrokkene onbesproken gelaten, maar wel de overige algemene gronden van betrokkene besproken en geconcludeerd dat deze geen doel treffen. De rechtbank heeft in dat verband het volgende overwogen:

“Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 kan het CBBS in beginsel worden aanvaard als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Wel kende het CBBS in zijn oorspronkelijke vorm onvolkomenheden, met name wat betreft het ontbreken van overeenstemming in de nummering van belastbaarheidsaspecten en belastinggegevens van de functies, het ontbreken in de geprinte CBBS-formulieren van signaleringen van overschrijdingen van de belastbaarheid en de onvergelijkbaarheid op niet-matchende items. Die onvolkomenheden konden echter worden gecompenseerd door nadere motiveringen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het standpunt van eiseres, dat haar zaak alsnog beoordeeld zou moeten worden aan de hand van de per 1 juli 2005 aangepaste versie van het CBBS. Evenmin deelt de rechtbank het standpunt van eiseres dat het zojuist verkort weergegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep over de oorspronkelijke versie van het CBBS thans niet houdbaar meer zou zijn in het licht van de door eiseres aangevoerde gegevens. De rechtbank benadrukt dat aan een theoretische arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO geen vereisten van wetenschappelijke exactheid mogen worden gesteld. Het gaat erom bij benadering vast te stellen of en zo ja in welke mate sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Het CBBS is daarbij niet meer dan een hulpmiddel. Onvolkomenheden in het CBBS leiden niet per se tot onaanvaardbare schattingen. Uit het door eiseres aangehaalde interne rapport van de arbeidsdeskundige analisten Huizinga en Besemer blijkt dat volgens deze analisten in het CBBS een aantal items slechts gedeeltelijk matchen, zodat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen slechts ten dele kunnen worden vergeleken met door de arbeidsdeskundig analist vastgestelde belastingen op die onderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een onder deskundigen bestaand verschil van inzicht omtrent de meest wenselijke methode van vergelijken. De rechtbank merkt op dat het CBBS een hulpmiddel is bij het selecteren van voor een verzekerde geschikte functies uit de databank. Het resultaat is dat van een grofmazige selectie waarna de arbeids-deskundige per functie nog handmatig dient te beoordelen of deze wel of niet geschikt is en deze beoordeling dient hij waar nodig ook toe te lichten en te motiveren. Dat de arbeidsdeskundige daarbij nog veel interpretatieruimte heeft en dat als gevolg daarvan interpretatie-verschillen kunnen optreden en ook fouten kunnen worden gemaakt, kan niet leiden tot het oordeel dat het hele CBBS-systeem als voornoemd hulpmiddel niet zou deugen. De rechtbank verwijst daarbij eveneens naar de in het voorgaande gedane overweging dat het hier niet gaat om een wetenschappelijk exacte vaststelling van de geschikte voor functies. De kritiek van eiseres op de wijze waarop in het CBBS de normaalwaarden zijn vastgesteld brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een zekere vrijheid bij het bepalen van de normaalwaarden kan verweerder niet worden ontzegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geenszins aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het vaststellen van de normaalwaarden subjectieve of anderszins onverantwoorde keuzes heeft gemaakt.”

3.1. De hoger beroepen zijn niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen het besluit van

25 september 2002 niet-ontvankelijk te verklaren.

3.2. Het hoger beroep van betrokkene richt zich in de eerste plaats tegen het verwerpen door de rechtbank van de algemene bezwaren die zijn aangevoerd tegen het CBBS systeem. Daarbij heeft de gemachtigde van betrokkene verwezen naar de gronden die in beroep zijn aangevoerd en naar hetgeen hieromtrent naar voren is gebracht in de procedure betreffende het verzoek tot herziening van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, 03/2859. Laatstgenoemd verzoek is op dezelfde zitting van de Raad behandeld als de onderhavige beroepen. Betrokkene is van oordeel dat het CBBS niet als hulpmiddel kan worden gebruikt voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden in het algemeen en meer in het bijzonder niet voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 maart 2002. Voorts is namens betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van het besluit van 4 mei 2004 juist heeft geacht, dat de geduide functies niet in overeenstemming zijn met haar arbeidsmogelijkheden en dat haar verdiencapaciteit en maatmaninkomen onjuist zijn vastgesteld.

3.3. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het hiervoor in overweging 2.3 opgenomen oordeel van de rechtbank. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar hetgeen omtrent de wijze van enquêteren van de functies is opgenomen in een brief van

4 augustus 2006, die bij wijze van verweer is overgelegd in de in overweging 3.2 aangeduide procedure met betrekking tot het verzoek om herziening. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv gemotiveerd verdedigd, dat uit de gedingstukken blijkt dat alle functies die in het onderhavige geval aan het herzieningsbesluit ten grondslag zijn gelegd, op een zodanig moment opnieuw zijn onderzocht, dat ze ten tijde voor dit geding van belang, op 12 maart 2002, voldoende actueel waren.

4.1. De Raad zal eerst de algemene bezwaren die namens betrokkene zijn aangevoerd tegen het gebruik van het CBBS bespreken. In dit verband wijst de Raad er op dat hij via een aantal uitspraken reeds vele aspecten van het CBBS heeft beoordeeld en daarover beslissingen heeft genomen. Zie in dit verband onder meer zijn uitspraken van

9 november 2004 (LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971),

23 februari 2007 (LJN AZ9153) en 1 februari 2008 (LJN BC3237).

4.2. De in dit geding naar voren gebrachte bezwaren tegen het CBBS heeft betrokkene met name doen steunen op het rapport “CBBS een black box” van september 2005 dat is opgesteld in opdracht van de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten (verder: het rapport). Het rapport is gebaseerd op onder meer de analyse van een groot aantal stukken, waarbij het gelet op hetgeen de gemachtigde van betrokkene naar voren heeft gebracht, met name gaat om de volgende documenten:

?een uitgave van het zogenoemde CBBS nieuws van april 2001;

?een brief van arbeidsdeskundigen van een GAK vestiging aan de hoofddirectie van 4 april 2002;

?een rapport van twee arbeidskundige analisten van januari 2003 met als titel “FML VA versus Input ADA”.

Uit deze documenten blijkt in de visie van de gemachtigde van betrokkene dat voor de invoering van het CBBS per 1 januari 2002 niet alle functies die in het CBBS zijn opgenomen feitelijk zijn geherenquêteerd. Verder blijkt eruit dat ook na de invoering van het CBBS de betreffende software nog niet in staat was om alle belastbaarheidsaspecten van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) effectief te laten corresponderen met de belastingpunten van de in het CBBS opgenomen functies (de zogenoemde matching). Voorts blijkt uit de documenten dat arbeidskundigen kritiek hadden op het hanteren van de zogenoemde “normaalwaarden” als uitgangspunt bij de vaststelling van de belastbaarheid van een betrokkene.

4.3.1. Met betrekking tot de kritiek op de normaalwaarden overweegt de Raad als volgt.

4.3.2. Het CBBS kent een systematiek waarbij aanwezigheid en mate van arbeidsbeperkingen in beginsel worden bepaald door middel van een vergelijking met normaalwaarden als referentiekader. De normaalwaarden zijn vastgesteld aan de hand van hetgeen de gezonde beroepsbevolking van 16 tot 65 jaar in het normale dagelijks leven nog - minimaal - aan activiteiten kan verrichten. In zijn uitspraken van 9 november 2004 heeft de Raad vastgesteld dat ook het Uwv de kritiek op het gebruik van normaalwaarden als referentiekader heeft onderkend. De Raad heeft in zijn uitspraken voorts overwogen dat voor hem genoegzaam is komen vast te staan dat bij de uiteindelijke inrichting van het CBBS in voldoende mate is dan wel wordt rekening gehouden met de risico’s van het gebruik van de normaalwaarden. Hetgeen door verzoeker nu naar voren is gebracht, wijkt naar het oordeel van de Raad niet wezenlijk af van datgene dat bij de Raad omtrent de normaalwaarden reeds bekend was en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.

4.3.3. Betrokkene heeft niet aangevoerd dat op bepaalde aspecten de normaalwaarden te hoog of te laag zijn vastgesteld. Evenmin is gemotiveerd aangevoerd dat de nu vastgestelde normaalwaarden in het algemeen of in het onderhavige geval tot een onjuiste uitkomst van de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid leiden. Namens betrokkene is wel gesteld dat van het Uwv verlangd moet worden dat het gedetailleerd inzicht verschaft in de wijze waarop de normaalwaarden zijn vastgesteld.

4.3.4. De Raad is van mening dat door het Uwv genoegzaam is toegelicht dat de normaalwaarden op een laag niveau zijn vastgesteld en dat het overigens geen verschil maakt of deze normaalwaarden op onderdelen iets hoger of iets lager zouden moeten worden vastgesteld. De normaalwaarden vormen slechts een referentiekader voor het kunnen vaststellen van de arbeidsmogelijkheden of arbeidsbeperkingen van een verzekerde. Als een verzekerde op een onderdeel, bijvoorbeeld ‘reiken’ of ‘lopen’ minder kan dan de normaalwaarde, leidt dat tot een beperking. Als hij meer kan, leidt dat niet tot een beperking. Vervolgens wordt bezien of de belasting van een bepaalde functie al of niet te zwaar is voor de verzekerde. Voor de beantwoording van deze vraag maakt het geen verschil of van een hoge of een lage normaalwaarde wordt uitgegaan. Als wordt uitgegaan van lage normaalwaarden zullen voor verzekerden minder snel in de FML beperkingen (op de normaalwaarde) worden geformuleerd, dan als wordt uitgegaan van hoge normaalwaarden. Ook het systeem van normaalwaarden als onderdeel van het CBBS is echter slechts een hulpmiddel om te komen tot een verantwoorde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden daarbij niet van belang is, bestaat voor de Raad geen reden om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.

4.4.1. Met betrekking tot hetgeen namens betrokkene is aangevoerd omtrent het gegeven dat de FML waarin de arbeidsmogelijkheden en beperkingen van verzekerden worden vastgesteld, op diverse onderdelen niet correspondeert met de in de beschrijving van de functies opgenomen belastingpunten, overweegt de Raad als volgt.

4.4.2. In de uitspraken van 9 november 2004 heeft de Raad vastgesteld dat inzake (onderdelen van) het CBBS wel degelijk bedenkingen bestaan. De Raad overwoog:

“Die bedenkingen zijn er wel. Het CBBS, zoals dat thans is ingericht en vormgegeven, bevat namelijk een aantal karakteristieken die naar het oordeel van de Raad in beginsel, reeds ieder voor zich maar ook in onderlinge samenhang, ertoe kunnen leiden dat de wijze van totstandkoming van en de gehanteerde uitgangspunten bij een schatting zowel voor de betrokken verzekerde, diens eventuele gemachtigde, een eventuele derde belanghebbende, als in voorkomende gevallen ook voor de rechter, minder inzichtelijk, minder verifieerbaar en minder toetsbaar zijn dan het geval is ten aanzien van schattingen met behulp van het FIS. Of, en zo ja in welke mate, deze problemen zich ook in de praktijk feitelijk zullen voordoen, zal overigens sterk afhangen van de feiten en omstandigheden van het voorliggende concrete geval.”

4.4.3. Vervolgens heeft de Raad gewezen op een drietal aspecten, die overigens niet zijn bedoeld als een uitputtende opsomming van alle aan het CBBS klevende onvolkomen-heden. Het niet overeenkomen van de nummering van de belastbaarheidsaspecten in de FML met de nummering van de belastingaspecten van de in het CBBS opgenomen functies, de voor derden onzichtbaarheid van de zogenoemde markeringen bij overschrijding van de belastbaarheid en de problematiek van de niet-matchende beoordelingspunten. De Raad heeft vervolgens aangegeven dat deze drie punten met zich brengen dat hogere eisen moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten. Verder heeft de Raad aangegeven dat het Uwv het CBBS dient aan te passen en deze onvolkomenheden dient op te heffen, waarvoor de Raad het Uwv een termijn heeft gegeven die niet voor 1 juli 2005 eindigt. De Raad is in zijn uitspraak van 12 oktober 2006 tot de conclusie gekomen, dat met de inmiddels aangebrachte aanpassingen in het CBBS de geconstateerde onvolkomenheden zijn opgeheven.

4.4.4. Naar het oordeel van de Raad zijn namens betrokkene in dit geding geen relevante nieuwe feiten, omstandigheden of argumenten hieromtrent aangevoerd. De Raad ziet daarom geen reden om van hetgeen in de voornoemde uitspraken is overwogen af te wijken.

4.5.1. Namens betrokkene is aangevoerd, dat de functies die in het zogenoemde CBBS zijn opgenomen, ten onrechte niet alle voor de invoering van het CBBS per 1 januari 2002 zijn geherenquêteerd, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden niet op basis van hun vermeende geschiktheid voor die functies kan worden vastgesteld.

4.5.2. Het Uwv heeft bij verweer in hoger beroep bevestigd dat dat inderdaad niet het geval is geweest en heeft uiteengezet hoe het omzetten van functie-informatie uit het voorheen gebruikte FIS systeem naar het CBBS is verlopen. Daaruit blijkt dat de reeds beschikbare analyses van de functies zijn gebruikt en dat deze informatie via een conversie is omgezet naar de CBBS beoordelingssytematiek. Daarbij heeft het Uwv uitgelegd op welke wijze en met welke waarborgen omgeven, deze omzetting heeft plaatsgevonden. Het systeem van eens per anderhalfjaar via een onderzoek ter plekke (herenquête) bezien of de beschrijving van de gebruikte functies nog actueel is, is ongewijzigd voortgezet.

4.5.3. De Raad is van oordeel, gelet op deze toelichting van het Uwv, dat het feit dat niet alle functies voor de invoering van het CBBS opnieuw feitelijk zijn onderzocht, niet betekent dat de wijze waarop de belasting van deze functies in het CBBS is opgenomen niet deugdelijk is. Op basis van de gegevens van de functies die zijn verzameld toen het FIS nog het vigerende systeem was, was het Uwv goed in staat om via een conversie van die gegevens naar het door het CBBS vereiste model, de functies adequaat beschreven in het CBBS op te nemen. Dat dit geleidelijk is gebeurd, zodat niet onmiddellijk alle functies in het CBBS konden worden opgenomen, betekent niet dat de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerden in de beginfase van het CBBS tot onjuiste uitkomsten heeft geleid. Geleidelijk aan is een groot aantal functies in het CBBS opgenomen en opnieuw feitelijk onderzocht. Daarbij geldt dat uit de in de dossiers beschikbare CBBS informatie steeds blijkt op welk moment de functie laatstelijk is geactualiseerd.

4.6.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad van oordeel is dat de op het meergenoemde rapport gestoelde kritiek op het CBBS niet leidt tot de conclusie dat het CBBS niet als een in beginsel rechtens aanvaardbaar ondersteunend systeem en methode is te achten, bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.

4.6.2. Namens betrokkene is bij brief van 6 oktober 2008 nog verzocht aan de Raad om een aantal personen ter zitting als getuige te horen. Ter zitting is dit nader gespecificeerd en beperkt tot een verzoek om een van de genoemde personen als deskundige te horen. Het gaat hier om een partijdeskundige. Betrokkene heeft de gelegenheid om deze deskundige ter zitting mee te nemen onbenut gelaten. De Raad ziet geen aanleiding om betrokkene alsnog de gelegenheid te bieden om haar deskundige te doen horen.

4.7.1. Ten aanzien van de gronden van betrokkene in hoger beroep die zijn gericht op het oordeel van de rechtbank omtrent het besluit tot herziening per 12 maart 2002 van de WAO-uitkering van betrokkene naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% overweegt de Raad als volgt.

4.7.2. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de medische beoordeling door het Uwv en meent dat de medische grondslag van het besluit juist is. Betrokkene heeft volstaan met een verwijzing naar de in de bezwaar- en beroepsfase aangevoerde gronden. Zij meent dat haar beperkingen zijn onderschat, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat informatie had moeten worden ingewonnen bij de artsen die haar hebben behandeld.

4.7.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar in haar rapportages van

22 augustus 2002 en 29 april 2004, in het licht van de door betrokkene naar voren gebrachte gronden, op overtuigende wijze heeft onderbouwd dat de beperkingen en mogelijkheden van betrokkene op juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van

18 december 2001.

4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. Nu het Uwv pas bij verweer in hoger beroep adequaat heeft toegelicht hoe de omzetting van de functies vanuit het FIS naar het CBBS heeft plaats gevonden, ziet de Raad wel aanleiding voor een vergoeding van de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten en van het betaalde griffierecht.

4.9.1. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het in overweging 2.3 van deze uitspraak weergegeven oordeel van de rechtbank. Zoals de Raad in overweging 3.3 heeft aangegeven, heeft het Uwv alsnog gemotiveerd, dat de voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene gebruikte functies op 12 maart 2002 actueel waren, in die zin dat is voldaan aan de eisen die de Raad hieromtrent in zijn jurisprudentie stelt.

4.9.2. De Raad kan het Uwv volgen in dit betoog. Uit de gegevens van de functies zoals die zich onder de gedingstukken bevinden, met name uit de zogenoemde arbeids-mogelijkhedenlijst, kan worden afgeleid op welke datum de omschrijving en de belasting van de functies voor het laatst voorafgaande aan 12 maart 2002 is geactualiseerd. Daaruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat de betreffende functies op de genoemde datum inderdaad voldoende actueel waren beschreven, zodat het er voor moet worden gehouden dat zij op dat moment ook feitelijk in de beschreven vorm voorkwamen op de arbeidsmarkt.

4.9.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.

4.10.1. De Raad dient vervolgens te beoordelen of het besluit van 4 mei 2004 berust op een juiste arbeidskundige grondslag. De rechtbank was hier in de aangevallen uitspraak niet meer aan toegekomen. Ook in dit verband heeft betrokkene in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij hieromtrent in de bezwaar- en in de beroepsfase heeft aangevoerd. Daarnaast heeft zij nog aangevoerd dat een beoordeling van de juistheid van de omschrijving en de belasting van de concreet voor haar geduide functies niet mogelijk is, zonder dat zij beschikt over de functie-enquêteformulieren van die functies.

4.10.2. Aan het bestreden besluit ligt het rapport ten grondslag van de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes van

29 april 2004. Deze meent dat betrokkene met haar arbeidsbeperkingen nog in staat moet worden geacht een zestal functies te vervullen, waaraan een zodanige loonwaarde is verbonden dat haar mate van arbeidsongeschiktheid, uitgaande van een maatmaninkomen van € 14,86 per uur, 34,19% bedraagt. Gelet op de inhoud van deze rapportage, gelezen in samenhang met de andere arbeidskundige rapportages, is de Raad van oordeel dat het Uwv het maatmaninkomen en de verdiencapaciteit van betrokkene juist heeft berekend. Hetgeen van de zijde van betrokkene hieromtrent is aangevoerd, is naar het oordeel van de Raad in genoemde rapportages voldoende overtuigend weersproken en van de zijde van betrokkene is daarop vervolgens niet meer inhoudelijk gereageerd.

4.10.3. In de arbeidskundige rapportages is voorts naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies in het licht van haar functionele mogelijkheden voor betrokkene niet te zwaar is. Daarbij kan naar het oordeel van de Raad worden uitgegaan van de omschrijving van de functies en de waardering van de belasting van die functies, zoals die zich onder de gedingstukken bevinden. Van de zijde van betrokkene is de juistheid van deze gegevens, anders dan in algemene zin, niet gemotiveerd bestreden en ook de Raad heeft geen reden om aan de gegevens te twijfelen. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie hieromtrent, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2006,

LJN AY6390, concludeert de Raad dat er daarom geen reden is van het Uwv te verlangen de functie-enquêteformulieren van de functies, die op zich in dit concrete geval niet zijn gebruikt bij de voorbereiding van het door betrokkene bestreden besluit, over te leggen.

4.10.4. Het vorenoverwogene houdt naar het oordeel van de Raad in dat het besluit van 4 mei 2004 berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag.

5. Al hetgeen hiervoor is overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het besluit van 4 mei 2004 terecht heeft vernietigd, omdat het Uwv dat besluit pas later van een op alle onderdelen deugdelijke motivering heeft voorzien. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad wel de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand laten. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voorzover daarbij aan het Uwv is opgedragen om een nieuw besluit te nemen en zal voor het overige, voorzover aangevochten, worden bevestigd.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, dezerzijds begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voorzover aangevochten;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 mei 2004 in stand blijven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.D. Streefkerk als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2008.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) J.D. Streefkerk.

MH