Home

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2004, AO3220, 01/4255 AW

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2004, AO3220, 01/4255 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 januari 2004
Datum publicatie
9 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3220
Zaaknummer
01/4255 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag rechercheur/hoofdmedewerker basispolitiezorg. Verkregen bewijs. Onvoldoende distantie van personen, verdacht van criminele activiteiten. Druk uitoefenen op collega's teneinde relevante informatie te verkrijgen. Verlenen van medewerking aan het televisieprogramma "Peter R. de Vries, misdaad-verslaggever".

Uitspraak

01/4255 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2001, nr. AW 99/1104-LUG, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J.C.W. von Henning auf Schonhoff en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.

Op verzoek van appellant zijn ter zitting verschenen en als getuige gehoord F. van der W., wonende te B. en J.L. R., wonende te Den B.

Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.

Desgevraagd heeft gedaagde stukken ingezonden.

Appellant heeft een nader stuk in het geding gebracht.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 4 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van J.C.W. von Henning auf Schonhoff, voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Veling voornoemd.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. In verband met bepaalde ter kennis van gedaagde gekomen feiten is door de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek en door het Bureau interne zaken van gedaagdes politieregio een disciplinair onderzoek ingesteld ten aanzien van appellant, toentertijd rechercheur/hoofdmedewerker basispolitiezorg. Het gerechtelijk vooronderzoek tegen appellant is in april 1995 gesloten en hij is strafrechtelijk niet vervolgd. Het disciplinair onderzoek is terzake van vermoedelijk zeer ernstig plichtsverzuim voortgezet. In het kader van dit onderzoek is op 22 mei 1997 een onderzoeksverslag opgesteld.

1.2. Bij besluit van 3 maart 1998 heeft gedaagde appellant met onmiddellijke ingang strafontslag verleend onder toepassing van artikel 77, eerste lid, en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 8 april 1999 gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Met betrekking tot hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Volgens het tweede lid van die bepaling omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

3.2. Gedaagde heeft het plichtsverzuim gebaseerd op een aantal gedragingen van appellant waarbij in hoger beroep de discussie tussen partijen zicht toespitst op het volgende:

(1) appellant heeft onvoldoende distantie betracht tot S., van wie hij wist of kon weten dat deze werd verdacht van het verrichten van criminele activiteiten (grootschalige overtreding van de Opiumwet en het leidinggeven aan een criminele organisatie) en tot relaties van S;

(2) appellant heeft druk uitgeoefend op collega's teneinde relevante informatie te verkrijgen met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek tegen S., dat onder embargo werd verricht;

(3) appellant heeft op eigen initiatief als politie-ambtenaar medewerking verleend aan het televisieprogramma "Peter R. de Vries, misdaadverslaggever" waarin tendentieuze informatie is verstrekt met betrekking tot door de Rijksrecherche en het politiekorps Rotterdam-Rijnmond gehanteerde opsporingsmethoden.

3.3. De Raad is van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76, eerste lid, van het Barp.

3.3.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde strafontslag ligt een zeer uitgebreid onderzoek ten grondslag door het Bureau interne dienst, welk onderzoek gebaseerd is op onder meer met toestemming van de Officier van Justitie verkregen stukken afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek tegen S. Naar het oordeel van de Raad is het verslag van dat onderzoek uitvoerig en deugdelijk gedocumenteerd. Aan het disciplinair onderzoek ging een voorbereidend rapport vooraf van de hand van H.G. van U., Hoofd recherche district 12 en tevens appellants chef. Dit rapport is samengesteld op basis van onderzoeks-gegevens uit de strafrechtelijke onderzoeken tegen S. en appellant, aangevuld met gegevens afkomstig van aantekeningen van hetgeen Van U. in of in verband met beide onderzoeken zelf heeft waargenomen.

3.3.2. Appellant stelt met betrekking tot in het onderzoeksverslag voorkomende gegevens afkomstig van telefoongesprekken die met hem en over hem zijn gevoerd, dat gedaagde van onrechtmatig verkregen bewijs gebruik heeft gemaakt doordat hij zich heeft bediend van verslagen van telefoontaps, welke verslagen de rechter-commissaris in strafzaken desgevraagd gedaagde niet ter inzage heeft willen geven. Deze stelling van appellant faalt. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 1995, JB 1995/329, is het gebruik van bepaalde bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De weergave van hetgeen Van U. heeft waargenomen met betrekking tot gegevens die hem bevoegdelijk ter kennis zijn gekomen, vormen, ook al betreft het gegevens uit de desbetreffende tapverslagen, naar het oordeel van de Raad niet een bewijsmiddel dat is verkregen op een wijze als bedoeld in de juist genoemde uitspraak van de Raad. Appellant heeft voorts de juistheid van hetgeen Van U. heeft gerapporteerd inhoudelijk niet bestreden.

3.3.3. De in 3.2. onder (1) bedoelde gedragingen van appellant, waaruit blijkt dat appellant onvoldoende distantie heeft betracht tot personen, verdacht van criminele activiteiten, staan voldoende vast. Het meer vermelde onderzoeksverslag is met betrekking tot die punten duidelijk. Naast hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak is overwogen, merkt de Raad op het volstrekt onaannemelijk te vinden dat appellant, die een ervaren politieman was, niet reeds in april 1994 geweten heeft van de criminele activiteiten van S. De Raad wijst erop dat ook appellants verklaring ter zitting van 20 februari 2003 en een eerdere verklaring van Van der W. erop duiden dat appellant reeds in een zeer vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek tegen S. op de hoogte was. Desondanks heeft appellant een kamer in het huis van S. geschilderd en heeft hij deze een dienst bewezen in verband met een inbraakalarm. Voorts staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat appellant op 17 april 1996, naar aanleiding van de vermelde televisie-uitzending overleg heeft gehad met S. Eveneens staat vast dat appellant contacten heeft onderhouden met relaties van S., zoals J., ex-agent van politie en directeur van een aan S. gelieerd recherchebureau. Appellant moet naar het oordeel van de Raad via zijn ex-collega Van der W., die in nauw contact stond met S., op de hoogte zijn geweest van de banden tussen J. en S.

3.3.4. Ook de in 3.2. onder (2) vermelde gedraging, het druk uitoefenen op collega's teneinde relevante informatie te verkrijgen over het onderzoek tegen S., staat voldoende vast. De Raad kent in deze doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van appellants collega Van N., die betrokken was in het onderzoek naar S., uit welke verklaring duidelijk blijkt dat appellant hem onder - door Van N. als dreigend ervaren - druk heeft gezet om informatie te geven over dat onderzoek. Appellants bestrijding van die verklaring als kon de inhoud daarvan niet dreigend zijn geweest getuige het feit dat hij na een gezellig kopje koffie in goede harmonie afscheid heeft genomen van Van N. en diens echtgenote, doet aan de inhoud van de verklaring van Van N. niet af.

3.3.5. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat appellant de in 3.2. onder (3) vermelde medewerking heeft verleend aan het televisieprogramma "Peter R. de Vries, misdaad-verslaggever". Uit het van die televisie-uitzending opgemaakte rapport komt naar voren dat daarin informatie is gegeven over politionele onderzoeken, op een wijze die een ongunstig licht beoogde te werpen op het Rijksrechercheonderzoek ten aanzien van appellant en het opsporingsonderzoek tegen S.

3.4. Nu gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant zich aan plichts-verzuim heeft schuldig gemaakt, was hij bevoegd appellant disciplinair te straffen. Ingevolge artikel 77, eerste lid en onder j, van het Barp kan als straf worden opgelegd: ontslag. De Raad is van oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en de ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de door gedaagde terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van politie-ambtenaren als appellant, niet onevenredig is aan het plichtsverzuim. Appellant heeft als reden voor zijn optreden in het televisieprogramma opgegeven dat hij daardoor zijn chefs wilde dwingen met hem de dialoog aan te gaan over het onderzoek dat tegen hem liep. De Raad overweegt dat die reden niet tot verontschuldiging van dat optreden kan dienen. Appellant stonden andere wel passende wegen ter beschikking om in de door hem gewenste dialoog met zijn chefs te treden.

4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.