Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2008, BG9009, 07-7156 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2008, BG9009, 07-7156 WW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering TRI-tegemoetkoming.

Uitspraak

07/7156 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 november 2007, 07/746 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 december 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI), Stcrt 2004, 242, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.

2.1. Bij besluit van 11 maart 2005 is de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, na herbeoordeling ingetrokken met ingang van 24 april 2005. Appellante heeft op 14 maart 2005 een tegemoetkoming ingevolge de TRI aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 23 maart 2005 met ingang van 24 april 2005 toegekend tot en met 23 oktober 2005. De tegemoetkoming is bepaald op € 48,01 bruto per dag. In dat besluit is aangegeven dat de tegemoetkoming in de vorm van een voorschot wordt betaald en dat de definitieve hoogte zo spoedig mogelijk na 23 oktober 2005 wordt vastgesteld. Appellante is erop gewezen dat, indien de definitieve vaststelling afwijkt van het toegekende voorschot, een nabetaling of een terugvordering zal volgen.

2.2. Appellante is met ingang van 4 augustus 2005 gaan werken. Bij brief van 7 augustus 2005 heeft zij hiervan mededeling gedaan aan het Uwv. In de periode van 4 augustus 2005 tot en met 23 oktober 2005 heeft appellante, mede door veel overwerk te verrichten, een bedrag van € 5.145,69 bruto verdiend.

2.3. De TRI-tegemoetkoming van appellante is met ingang van 24 oktober 2005 geëindigd. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het Uwv de TRI-tegemoetkoming met toepassing van artikel 3 van de TRI definitief vastgesteld op € 8,26 bruto per dag. Daartoe heeft het Uwv de inkomsten die appellante vanaf 4 augustus 2005 genoot aangemerkt als toegenomen inkomsten, deze omgerekend naar een gemiddeld over de gehele TRI-periode toegenomen inkomen per dag van € 39,74 bruto en dit in mindering gebracht op de voorlopig toegekende tegemoetkoming van € 48,01 per dag. Hetgeen aldus teveel aan appellante is betaald, te weten een bedrag van € 5.146,18 bruto, is van haar teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de hoogte van de tegemoetkoming in overeenstemming met de TRI vastgesteld.

4. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij vanaf 4 augustus 2005 geen recht meer had op een tegemoetkoming ingevolge de TRI. Zij is bereid tot terugbetaling van de tegemoetkoming die haar vanaf dat moment nog is uitbetaald, maar zij acht het onjuist dat de inkomsten die zij vanaf augustus 2005 heeft genoten door het Uwv mede zijn toegerekend aan de daaraan voorafgegane maanden waarop recht op de TRI-tegemoetkoming bestond. Appellante acht het gevolg van de berekeningswijze van het Uwv, dat zij een bedrag ter grootte van haar totale inkomsten moet terugbetalen, onredelijk. Daarbij heeft appellante er nog op gewezen dat de door het Uwv gevolgde handelwijze afwijkt van het systeem dat geldt ten aanzien van andere sociale uitkeringen en daardoor in strijd is met de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ernstig tekortgeschoten is in zijn voorlichtende taak door in de brochure over de TRI geen melding te maken van de wijze waarop verworven inkomsten worden verrekend.

5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.

5.1. De Raad stelt voorop dat de TRI een regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betreft die onder meer is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies. De TRI is daarom, anders dan sociale verzekeringswetten als de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet en anders dan de Wet werk en bijstand, aan te merken als een subsidieregeling waarop de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn. Hierdoor is de systematiek van de TRI wat betreft onder meer de duur van het recht, de definitieve vaststelling daarvan en de wijze waarop inkomsten worden verrekend, anders dan die van de door appellante bedoelde wetten. Van strijd met de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid is, gezien dit eigen karakter van de TRI, geen sprake ook al nu de TRI in overeenstemming met de voorschriften uit hoofdstuk 4 van de Awb is opgezet.

5.2. De TRI beoogt volgens de toelichting het creëren van de mogelijkheid om aan arbeidsongeschikten die betrokken zijn bij de herbeoordelingsoperatie van arbeidsongeschikten welke vanaf 1 oktober 2004 is gestart, gedurende maximaal zes maanden een tijdelijke tegemoetkoming te verstrekken. Het recht gaat in op de dag waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals die was vóór de herbeoordeling daadwerkelijk wordt verlaagd of beëindigd, welk moment twee maanden na de herbeoordeling is gelegen. Aldus wordt bereikt dat alle daarvoor in aanmerking komende arbeidsongeschikten die een lager arbeidsongeschiktheidspercentage krijgen, gedurende acht maanden geen inkomensachteruitgang ondervinden.

In artikel 2, tweede lid, van de TRI is bepaald dat de herbeoordeelde recht heeft op een tegemoetkoming voor de duur van zes maanden indien hij op de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering.

In artikel 3, eerste lid, van de TRI is bepaald dat de herbeoordeelde een tegemoetkoming ontvangt ter hoogte van het verschil tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering waar hij recht op had op de dag voor de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en de arbeidsongeschiktheidsuitkering waar hij recht op heeft vanaf die datum. Hierop wordt in mindering gebracht de toename van het inkomen uit of in verband met arbeid vanaf de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ten opzichte van het inkomen uit of in verband met arbeid voor die datum.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de TRI is van een toename als bedoeld in het eerste lid sprake, indien het inkomen uit of in verband met arbeid in de periode waarover recht op een tegemoetkoming bestaat, gemiddeld per dag hoger is dan het inkomen uit of in verband met arbeid in de zes kalendermaanden voorafgaand aan de datum van verlaging of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

In artikel 4, eerste lid, van de TRI is bepaald dat de tegemoetkoming door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bij wege van een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalbaar wordt gesteld.

Artikel 4, vierde lid, aanhef en onder a, van de TRI bepaalt dat, indien bij de vaststelling blijkt dat het door het UWV op grond van het eerste lid betaalde voorschot te hoog is, de teveel betaalde tegemoetkoming van de herbeoordeelde wordt teruggevorderd.

5.3. Gezien deze bepalingen is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het Uwv de tegemoetkoming waarop appellante recht had op juiste wijze definitief heeft vastgesteld en dat terecht een bedrag van € 5.146,18 bruto van appellante is teruggevorderd. De Raad merkt hierbij op dat uit artikel 2, tweede lid, van de TRI volgt dat het aan appellante bij besluit van 23 maart 2005 toegekende recht op een TRI-tegemoetkoming zag op een periode van zes maanden en niet tussentijds tot een einde is gekomen toen appellante inkomsten uit arbeid ging verwerven, noch dat dit recht op haar verzoek kon worden beëindigd. In zoverre kan aan de brief van appellante aan het Uwv van 7 augustus 2005 geen betekenis worden toegekend. De Raad tekent daar bij aan dat een formeel beletsel als het onderhavige bij de praktische uitvoering van de TRI zou kunnen worden opgelost door de voorschotbetaling vanaf het moment van de aanvang van de werkzaamheden, in een geval als dat van appellante, op nihil te stellen, hetgeen door de gemachtigde van het Uwv ter zitting ook is erkend. Ook naar de mening van het Uwv verzet de TRI zich daar niet tegen.

5.4. De Raad is voorts van oordeel dat de toerekening van de door appellante verworven inkomsten aan de gehele TRI-periode van zes maanden in overeenstemming is met artikel 3, derde lid, van de TRI. De Raad merkt hierbij op dat deze wijze van toerekening er in het geval van appellante niet toe heeft geleid dat het doel van de TRI, het voorkomen van een inkomensachteruitgang gedurende maximaal zes maanden na de verlaging of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet is bereikt. Appellante heeft immers bezien over die gehele TRI-periode een inkomen ter hoogte van de voorheen door haar ontvangen Wajong-uitkering behouden.

5.5. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat de van de zijde van het Uwv uitgereikte folder over de TRI niet volledig is wat betreft de verrekening van inkomsten. Anderzijds wordt in die folder ook niet de indruk gewekt dat verrekening van inkomsten slechts geschiedt over de periode waarover ze zijn genoten. Om deze reden ziet de Raad in de gebrekkige voorlichting geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv ten aanzien van appellante tot een andere wijze van definitieve vaststelling van de tegemoetkoming had moeten overgaan dan in de TRI is voorgeschreven.

5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) M.J.A. Reinders.

BvW